• No results found

DE ACHTERGROND VAN DE PREDIKING VAN KOHLBRUGGE

Voor de biografen van Kohlbrugge is het altijd moeilijk geweest om zijn theologie weer te geven. Kohlbrugge zelf heeft namelijk nooit een dogmatiek geschreven. Het grootste gedeelte van zijn geschriften bestaat uit preken en brieven. Daarnaast zijn enkele kleinere theologische werken van zijn hand verschenen, maar men zal vooral zijn preken en Bijbelverklaringen moeten naspeuren. Wel heeft zijn schoonzoon Eduard Böhl in zijn geest een dogmatiek geschreven. Toch vormt zijn theologische gedachtegang een geheel. Vele theologen hebben reeds hierop gewezen. Vooral van gereformeerde zijde heeft men helaas Kohlbrugge vaak verkeerd begrepen. Het begon al met zijn biograaf Van Lonkhuijzen, die een dissertatie van ruim 500 bladzijden aan Kohlbrugge en zijn prediking gewijd heeft, maar hem tevens in het schema van Kuyper heeft willen wringen. Dit lukt bij Kohlbrugge echter niet. Want al gebruikt Kohlbrugge natuurlijk de theologische taal van zijn tijd, hij geeft er bijna altijd een veel Bijbelser inhoud aan.

Kohlbrugge probeert altijd zoveel mogelijk theologisch te spreken, en zich dus van de filosofie te ontdoen. Daardoor zijn zijne gedachten ook voor eenvoudigen begrijpelijk.

Bij deze prediker zal men tevergeefs vertoon van menselijke geleerdheid zoeken, hoewel hij zeer begaafd was. Zijn enig doel was de Schrift uit te leggen, waarbij zijn grote kennis van de grondtekst hem natuurlijk zeer te pas kwam

Op zijn catechisatie gebruikte Koldbrugge altijd de Heidelbergse Catechismus. Ter eigen voorbereiding schreef hij in 1846 zijn „Leer des Heils.” Pas in 1903, dus bijna dertig jaar na zijn dood werd dit boekje uitgegeven. Het was nooit Kohlbugges bedoeling dus de Catechismus te vervangen, integendeel, maar het diende als voorbereiding voor zijn lessen. Toch geeft dit werkje een uitnemende leidraad om de achtergrond, van zijn preken te schetsen.

Kohlbrugge wijst steeds weer terug op het Woord Gods. Het Woord van God is echter een levend en scheppend Woord. „Want waar het Woord komt, terstond maakt het de dingen anders dan zij vroeger waren. Daar lis ineens een nieuwe schepping, een nieuw verbond, een nieuwe mens. Want daar komt Christus en brengt mede Zijn leven, Zijn Geest, Zijn genade, Zijn vrede, ware vreugd, eeuwige aflaat van alle zonden, waarachtige verlossing van de duivel en de dood. Daar komen alle dingen niet meer in aanmerking.

Er is een geheel nieuwe toestand, waarin men overgegaan is.”

Dit Woord nu is vlees geworden Dat Woord is Jezus Christus. En dat Woord wordt ons door de prediking verkondigd: „Op dezelfde wijze wordt de Heere aldoor in de wereld ingebracht, als het Evangelie Zijner genade verkondigd wordt, en wie dat Woord ontvangt, ontvangt Hem; waar dat Woord komt, komt Hij, waar dat Woord wordt aangenomen, wordt Hij aangenomen.”

Kohlbrugge wil dus geen scheiding tussen het Woord en Hij, Die dit Woord sprak. De Schrift is niet dood en krachteloos, want God werkt daardoor in de vervulling van Zijn beloften en het openbaren van Zijn gerechtigheid.

Men heeft dit maar al te vaak verkeerd begrepen, waarbij Kohlbrugge dan ook maar weer eens werd beschuldigd het werk van de Heilige Geest min of meer te ontkennen.

We zullen nog gelegenheid hebben op dit laatste terug te komen, maar in vraag 4 van zijn Leer des Heils staat: “Hoe kunt ge in God alleen uw heil stellen in leven en sterven?

En het antwoord luidt: Ik weet het uit de Schrift en uit de ervaring en met die ervaring bedoelt hij de bevinding, het werk van de Heilige Geest.

Wat leert hij dan?

Drie zaken:

1. dat ik een mens ben en niets meer;

2. dat God Gód is;

3. dat Hij Zijn beloften ook aan mij vervult.

Het eerste gedeelte van het boekje correspondeert dus met de eerste afdeling van de Heidelberger.

Ook Kohlbrugge gaat er van uit, dat de mens boos en onder de zonde verkocht is. Dat is niet de schuld van God, Die ons goed geschapen heeft. En meteen komen we weer op een typerend aspect van Kohlbrugges prediking. Hij zegt namelijk, dat God de mens geschapen heeft in Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis. Mis zeiden alle Kuyperianen, in onze dogmatiek staat naar Gods beeld, vergetend, dat de uitdrukking in Gods beeld al door de Statenvertalers in de kanttekening wordt aangegeven en inderdaad Genesis 1 : 27 zo juist vertaalt. In het Hebreeuws staat inderdaad ב be en dat betekent in en er staat niet כ ke, dat naar betekend zou hebben. Nu zult u moeten toegeven, dat het niet opgaat om over een woord te twisten, het gaat er om, wat bedoelt Kohlbrugge hier mee. Hij bedoelde geenszins te ontkennen, dat de mens is geschapen naar Gods gelijkenis, in ware gerechtigheid en heiligheid. Hij zegt dat trouwens duidelijk genoeg in vraag 12 van zijn Leer des Heils, als hij zegt, dat „naar Zijn gelijkenis” betekent, dat het God behaagd heeft een zichtbare uitdrukking te geven van Zijn onzichtbaar wezen.

Kohlbrugge bedoelt echter hiermee weer te geven de verhouding tussen God en de mens. Hij gaat niet filosoferen wie God is, en hij begint niet met een mensbeschouwing op te hangen, maar hij spreekt - en dat naar de zin en mening der Heilige Schrift - hoe deze beide, God en mens, tegenover elkaar staan. Hij zegt dus niet: Gods beeld is in de mens, zoals velen in feite doen, maar hij zegt: de mens is in het beeld Gods. In een brief aan zijn vriend Drost verklaart hij dit aldus: God schiep de mens in Zijn beeld. Daar Gods Geest is, is Zijn beeld: de afstraling Gods, de uiting van Zijn wezen, Zijn heerlijkheid.

Uit die heerlijkheid, uit dat beeld is de mens uit, hij is dus de plaats uit, waarin God hem schiep, alzo totaal goddeloos, zodat er geen vezel van verbintenis meer is van hem aan God. In zulk een uit het beeld uit zijn, in nik een geheel ontgoddelijkt zijn, zo gans buiten zijn plaats, neemt de mens de wet op, en wil zich met de wet verder in de plaats wringen, waarin hij vroeger was. Hij bedient zich daartoe niet alleen van zijn vermeende kennis van goed en kwaad, alsof hij wist, wat goed of kwaad was, maar hij meent ook nog de gelijkenis Gods te kennen en zich met de wet te perfectioneren, om de oorspronkelijke gelijkenis het naast bij te komen, en het beeld zoekt hij in zich hersteld te krijgen, in plaats dat hij erkenne, dat het beeld Gods nooit in hem, maar hij in het beeld Gods geschapen is geweest, en dat hij weer in dat beeld in moet. “

Ds. de Groot uit Voorst heeft het eens zo omschreven, en dan wordt het ons opeens heel duidelijk waar het om gaat:

„Ook de Heidelbergse Catechismus huldigt die opvatting. Wij lezen toch in antwoord 6: God heeft de mens naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid.

Hoe wil men het ooit sterker? Ware gerechtigheid en heiligheid, ziedaar volgens de Catechismus het beeld Gods. Maar eilieve, als dat iets anders zou zijn dan een verhouding (om nu bij dat woord eens te blijven), maar tot welke onzin vervallen wij dan? De mens Adam, heilig en rechtvaardig, voor zover hij blijft in de verhouding tot God, die God Zelf in het leven geroepen heeft, dat kan ik begrijpen. Dan heeft hij slechts te blijven op de plaats, waar God hem gesteld heeft. Te werken het werk dat God

hem bevolen heeft. Te bedienen het ambt dat God hem op de hand gezet heeft. En in deze zuivere verhouding weerkaatst hij Gods heerlijkheid.... Daarentegen, wanneer hij uit die verhouding treedt, dan as hij weer wat hij tevoren geweest is: leem en aarde, stof en as.... Wat is het schepsel zonder de band met de Schepper? Niets. Een dood ding.

Vat gij echter het beeld Gods anders op; zal ik u laten zien tot welke ongerijmdheid gij alsdan vervalt? Dan heeft de mens niet gerechtigheid en heiligheid, voor zover hij in de juiste verhouding tot God staat. Neen, maar dan heeft hij ze in zichzelf. Wel van God gekregen, uit ongehouden liefde en goedheid. Maar dan toch: hij heeft ze. Welnu, hoe noemen wij iemand, die gerechtigheid en heiligheid heeft in zichzelf? Ik zie geen andere naam voor zulk een wezen dan: God. Hij staat minstens op één lijn met de Zoon, Wie de Vader ook gegeven heeft; het leven te hebben in Zichzelf. Ziehier dan de godslastering in volle gang. Hoe het voorts mogelijk is dat zulk een mens ooit vallen kon, vermag ik niet te vatten. Ja, al bezat hij al de heiligheid en rechtvaardigheid slechts voor een duizendste part, als een inwonende eigenschap, dan kan hij niet geheel verdorven zijn. Dan zal dat duizendste part zich in hem een overwinningskracht betonen, die al de andere 999 duizendste parten terug verovert. En een buiten hem staande Middelaar heeft zulk een mens niet nodig. Het in hem duizende part gerechtigheid en heiligheid kan het zelf wel af, naar zijn aard.”

En nu zet Kohlbrugge in zijn brief aan Drost zijn verklaring over wat Paulus in Rom. 6 : 6 en Ef. 4 : 22 en 24 bedoelt met de oude en de nieuwe mens voort. Dit tweede gedeelte van de brief wil ik nu geheel citeren. U kunt hem vinden in de bijlage B. blz. 19-21 van de dissertatie van Van Lonkhuyzen. Dit gedeelte is volgens mij onmisbaar wil men Kohlbrugge verstaan. Hier vindt men kort samengevat de gehele inhoud van Kohlbrugges prediking.

Ter beter verstaan gaan we eerst in de Bijbel opzoeken Romeinen 6 : 6, waar staat: „Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen.”

En in Efeze 4 : 22- 24 lezen we: „Te weten dat gij zoudt afleggen, aangaande de vorige wandeling, de oude mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding;

en dat gij zoudt vernieuwd worden in de geest uws gemoeds, en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.”

Kohlbrugge verklaart dan als volgt:

„Oude mens noemt de apostel - nemende daarmee in een woord tezamen ‘s mensen toestand ten opzichte van God - in de val uit de heerlijkheid - in zijn pretenties daarna met de wet, en in zijn Joods tegenchristelijk bestaan – en in alle uitvloeiselen daarvan zichtbaar •in de letterlijke overtredingen of in het oog springende werken des vleses.

Die oude mens is mede gekruisigd. Onder de figuur worden wij zelf dus verstaan in onze werkzaamheid jegens God buiten de heerlijkheid Gods, medegekruisigd voor al deszelfs eer de smaaddood ingegaan, en alle vloek, schuld en straf en dood en verdoemenis is van ons af; want die mens is daar op een gans legale wijze ten onder gegaan, ten onder gebracht, te niet gemaakt met Die en Diens vlees, Die vlees werd, en in vlees leed om ons tot God gebracht te hebben.

Zonde is alles, wat buiten die heerlijkheid gedacht of gedaan wordt, het heette dan godzalig of goddeloos naar onze moraal. Lichaam der zonde is hier die gehele samenvatting van al het zichtbare dat het onzichtbare schijnt te logenstraffen. Zonde dienen is niet: wellust dienen, in een bordeel zijn, maar ons dienstbaar stellen aan welke betrekking ook, hetzij zij hemels of hels hete, welke een andere wezen zou dan de

betrekking van in de plaats te zijn, welke alleen gerechtigheid is in de ogen van God. Zet eens alles zo tegenover elkander:

(Wet) - Oud verbond - Nieuw verbond God Zelf.

(Wij met de wet) - Oude mens - Nieuwe mens, met ons God en dan verstaat gij vanzelf, wat „nieuwe mens” is: met ons God, of: “Emanuël”, de gemeenschap met de Vader en de Zoon. Onze Heere Jezus Christus hebt aangedaan, zegt de apostel, Rom. 13 : 14, en bedient u niet van des vleses neuswijsheid tot begeerlijkheden, dat is: tegen deze enige waarheid Gods bedenkingen op te werpen, die alleen daaruit voortkomen, dat men liever als uit werken van wet wil rechtvaardig geacht en aangenomen worden, in plaats van als goddeloze, die radeloos is, omdat hij beeft voor Gods Woord, maar niet weet hoe het overeind komt. De vrees, om dat alzo te erkennen en zich daaraan te houden, wat er geschreven staat, is bij allen en niettegenstaande alle bekommering een bewijs, dat men met alle angst en strijden er tegen, de zonde, zijn eigen lust en genot liever heeft dan Jesu Christi genade, Gods liefde en des Heiligen Geestes gemeenschap, en vandaar dan de ochs en achs, en dat de vrede toch enkel bitterheid is....

Christus is Gods beeld, zegt de apostel. „Weer in het beeld in”, is dan in Hem gevonden te zijn.

Afgelegd hebben en aangedaan hebben de oude mens en de nieuwe mens drukt de apostel op een andere plaats ook zo uit: Is iemand in Christus Jezus, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbij gegaan, ziet het is alles nieuw geworden; en: Zijn maaksel zijn wij, geschapen in Christus Jezus in goede werken, welke God tevoren bereid heeft, opdat wij er In zouden gewandeld hebben. „Nieuwe mens” zijn wij dus, zo wij Gade gelovig zijn geworden, en dat er gezegd wordt, dat wij die aangedaan hebben, geeft te kennen, dat wij die betrekking, die gesteldheid onder dat nieuwe verbond niet gemaakt hebben, maar dat het een rein maaksel van ‘s Heeren barmhartigheid en ontferming is, en dat het als een kleed is vol gestikt van bedekkingen, van genade, van vrucht des Geestes, van de gehele zielenarbeid Christi, van het gehele maaksel Gods - kompleet zo als de eeuwig blijvende, heilige wet Coda is en het hebben wil - over onze totale naaktheid heen.

„Vernieuwd worden” is: toeneming in de kermis van de ingewanden Gods, van Zijn gerechtigheid; toeneming en bevinding, hoe wij in de Heere Heere gerechtigheid hebben en sterkte, en hoe Hij altijd bij ons is en in ons, en ons als met een tent bedekt en geschikt gemaakt heeft tot alle goed werk, en ons Zijn wil doet doen, en Zijn geboden bewaren, niettegenstaande al onze miserie, en ongeschiktheid en nulliteit.

De nieuwe mens is: naar God geschapen. De apostel zegt: dat hij het is. Zo als in Rom.

8 : 27 ook staat: „Naar God”, en wil zeggen: geheel overeenkomstig Gods wet, raad en voornemen, gelijk hij alles in Christus gewrocht heeft, welbehagen.

In gerechtigheid is hij geschapen, zodat hij door God is geschapen geheel in die stand, die in de ogen Gods recht en goed is. In geheelheid der waarheid, zodat wat hij is, waarachtig reëel is, zodat er niets bij of afgaat, en hij gans volmaakt en volkomen is van denken en doen, wat ook de aanklager der broederen er tegen meent te kunnen inbrengen.

Bij wie, nu de twee grote vragen liggen en leven: waar blijft de wet? en: waar blijft de zonde? - wie het om God, Zijn wil en wet te doen is - die neemt het aan om niet en houdt het vast in de eeuwige vertroosting des Heiligen Geestes, en hij ziet zich omgeven en aangedaan met alle vrucht des Geestes op grond van Jezus Christus, in vlees gekomen, op grond van zijn mede opgewekt en mede gezet zijn met Hem in de hemelen, en alles is hem bij de hand op grond van al de overdierbare beloften Gods, 2

Petrus 1: 4. Wat hij ziet is dood; wat hij bevindt, is eeuwige trouw en goedertierenheid, een aaneenschakeling van wonderen van ontferming, genade en waarheid. Omdat ik van mijn eigen niets heb, heb ik alles; omdat ik niets weet, weet ik alles; omdat ik niets kan of vermag, vermag ik alles in Christus, Die mij in Hem kracht geeft tot alle dingen.

‘s Mensen hoogmoed is oorzaak van klagen over alles. Die waarachtig verloren is, het gaat hem om God, en hij is behouden en slaakt en ervaart en looft de zaligheid Gods, de Naam onzes Heeren Jesu Chtisti te midden zijner verlorenheid.

De Heere heeft gezegd, dat die in de Zoon gelooft, niet sterft. Voor het gezicht der ogen is het evenwel zo, dat de dood hem breekt en overwint, en evenwel is het niet zo, maar in zijn stenen overwint hij de dood en de duivel, gelijk hij ook reeds lang dood en gestorven is, voordat hij sterft, en al lang bij de Heere is, voordat hij bij de Heere komt;

evenzo is het met het afgelegd hebben van de oude mens, en het aangedaan hebben van de nieuwe mens. Wie niet ziet, en (waar?) gelooft, heeft het. Mag ik het geloven? Ik moet, vanwege mijn anders zware ellendigheid, nog meer vanwege God, Die geen ellendigen, die ‘t om Zijn wet te doen is bedriegt. Wie het niet gelooft, loochent tot daartoe de Vader en de Zoon en rookt aan zijn eigen garen. Te zeggen, dat God als in de modderpoel nederdaalt; God doet meer. Dat is het wonder der schepping Zijner genade: te midden van zonde, duivel, dood en wereld zet hij een mens te midden van zijn onheiligheid in heiligheid Gods, in volkomenheid voor Zich in de Geliefde, en heeft er een eeuwig welbehagen in, en laat lopen de weg Zijner geboden, wat niet lopen kan, en de boze vat hem niet, en geen dood kan hem bij, en geen wereld krijgt hem neder, want hij is in de cherubim en in de raderen, ‘t gaat al recht voor zich heen, vrijwillig in die band, en vol van blijdschap, en vol ogen in donkerheid en doodsbenauwdheid, ‘t is vrezen en beven en klapwieken, gezicht en handen en voeten bedekt, zodat men zijn eigen gang niet ziet, ‘t is gehoorzaamheid uit vrijwillige liefde, want in zulke raderen is de Geest.

Vaarwel. De genade onzes Heeren Jesu Christi met u.

Uw vriend en dienaar, Utrecht, 12 maart 1844.

H. F. Kohlbrugge.

Dat is de zonde van God te willen beschouwen in opklimming tot Hem, dat gans tegen Gods raad en wil is. Hij wilde daarom, dat er een staketsel rondom de berg zou gemaakt wonden. „Ik zal tot u komen, en gij zult Mijn woord hebben”, „God geopenbaard in het vlees”, dat is het, waarop onze ogen, die wij mensen zijn, zien zullen, waar wij met onze harten op steunen zullen, en wat wij belijden zullen; want niemand is in de hemel opgeklommen dan de nedergedaalde uit de hemel, de Zoon des mensen, de Wezenaar zijnde in de hemel. Daarmee stemt overeen Rom. 10 : 6, 11, en deze dingen deelachtig te zijn is waarachtige wedergeboorte.”

Zonde is voor Kohlbrugge dus, niet blijven in Gods Woord en het Woord Gods niet geloven. Het is niet alleen Adams zonde, maar ook onze zonde. In zijn Leer des Heils zegt

Zonde is voor Kohlbrugge dus, niet blijven in Gods Woord en het Woord Gods niet geloven. Het is niet alleen Adams zonde, maar ook onze zonde. In zijn Leer des Heils zegt