• No results found

Mijn vriend Maarten had omtrent twee honderd stuks boeken, meestal

reisbeschrijvingen, en dezen vielen het meest in mijn smaak. Godgeleerde werken,

buiten die van Bunjan

25

, had hij in 't geheel niet. - Hiervan, zei hij, kan ik in de kerk

meer hooren, dan ik noodig heb. - Ik las en herlas, met het innigst vermaak, deeze

zijne Boekverzameling. - Als nog herdenk ik, met een streelend en terugwenschend

vergenoegen, die oogenblikken, dat ik naast den werkzaamen en beleezen Bakker

stond, en zoetvoerig

26

met hem over den inhoud zijner geliefdkoosde boeken koutte.

- De braave Man is voorlang tot zielen. Onder mijne Digtverzaamelingen vind ik

nog een vaarsje, 't welk een mijner eerstelingen in die kunst is. Ik zal het u zo als het

is, met een kleine verandering in de spelling, mededeelen

Rust, Maarten! rust in 't graf! daar roept u de oven niet! Daar knellen u geen zorgen!

Daar martelt u geen zielverdriet,

Om zwaar te werken, en om onbetaald te borgen.

Heb eeuwig dank, mijn Vriend! voor 't geen gij aan mij deed! Zo vaak ik op het kerkhof kom,

Wensch ik dien gouden tijd weerom,

Dien 'k aan uw buil, uw trog, of oven leerzaam sleet.

Verscheiden sterfgevallen, vrij kort op elkander volgende, waren de oorzaak dat ik

een soort van algemeen Lijkdigt ontwierp. - Ik zal het hier bijvoegen, met de plegtige

beloften evenwel, dat ik u in 't vervolg, met mijne vaarzen niet veel pijnigen zal. Het

tijdstip, waarin ik het opstelde, is mij vergeeten, doch dit doet weinig ter zaak:

wanneer gij dit vaars gelezen hebt, zal ik, zo veel noodig is, tot de tijdorder

wederkeeren.

25 The Pilgrim's Progress (1678) van John Bunyan verscheen in Nederland als: Mr Joannes

Bunjan, Eens Christens Reyse na de Eeuwigheyt. Amsterdam, Joannes Boekholt, 1682. Het werd sindsdien vele malen herdrukt. Dat de bakker een uitzondering voor zijn Bunjan maakte, hangt samen met het reiskarakter van dit ‘godgeleerd’ boek. Het verschil tussen Eens Christens

Reyse en reisbeschrijvingen zoals die van Bontekoe was toch al klein, omdat reizigers in

veel gevallen hun reis opvatten als een voorbereiding op de eeuwigheid en hun behoud toeschreven aan hun Godsvertrouwen.

Gedachten op de graven mijner naastbestaanden.

Is dit, o Dood! uw rijksgebied?

Treft gij, van hier, den mensch, met uw gevreesde schichten? Is 't hier dat gij geen troon ontziet;

Den Wijsgeer en den Dwaas, vaak te eener tijd, doet zwichten? Een koude huivring grijpt mij aan!

Dit stof! dees handvol stof, besluit mijn waardste vrinden! Mijn God! en ik ik zal ook even dus vergaan!

Wat oog zal dan, in 't stof, mijn nagedachtnis vinden? -Wat perst mij deeze traanen af?

Wat dwingt mijn angstig hart, in klagten uit te breeken? Zijt gij het, nooitvergeeten Graf,

Waarin mijn Moeder mij, ontijdig, is ontweeken? Mijn Moeder27, nooit van mij gekend!

De teêrste Moeder, ach! dieme in haare armen drukte; Mij aan heur' God beval, dien troost in haar ellend, Toen haar de Dood, helaas! mijns Vaders liefde ontrukte?

-Of zou het uwe rustplaats zijn, Mijn Broeder? lieve JAN28

die mijne ziel doet treuren? -'t Herdenken aan uw wreede pijn;

Aan uwen marteldood, moet haar op nieuw verscheuren. o Hemel! - in zijn teêrste jeugd

Betoonde hij 't geduld, dat Helden schaars betoonen, In smarten, nooit verzagt door kinderlijke vreugd! Zoud gij die lijdzaamheid, Algoedheid! niet bekroonen?

MARIA!29ja! uw tederheid,

Kan aan uw broeders oog als nog, een traan ontwringen! Verdient uw lot te zijn beschreid?

Of noopt uw heilstaat mij niet eer tot juichend zingen? Onnoosle! wat al zorg, verdriet,

Ellende en tegenheên, zijt ge, in dit graf ontkoomen! Gij kende 's waerelds schijn, haar loos- en boosheid niet Hier, in dit stil verblijf, hebt gijze niet te schroomen.

-Zou ik, MOMMAAL!30uw graf niet zien?

Zou, op uw duurbaar graf, mij uwe liefde ontglippen? Mijn hart geen stille zucht ontvliên?

-27 Adriana van Gameren [noot van Gerrit Paape].

28 Johannes Paape, aan eene steensnijding overleden [noot van Gerrit Paape].

29 Maria Paape, mijne oudste Zuster [noot van Gerrit Paape].

Gaaft gijme uw' zegen niet van reeds bestorven lippen? Eerwaarde Grijsaart! welk een vreugd

Genoot ik, aan uw zijde, al luistrend, neêrgezeten. Mogt niet, ondanks 't verschil van ouderdom en jeugd, De vriendschap tusschen ons eene echte vriendschap heeten?

Nu kent gij de aardsche nooden niet.

Nu ondervindge, in kracht, Gods onbeperkte goedheid, Die gunstig op heur maakzel ziet;

-Door aardsche bitterheên, het leid tot 's Hemels zoetheid. 'k Herdenk, met stille dankbaarheid,

Uw vaderlijke gunst, met uw geliefde maagen. Rust veilig in het stof! Loof de Oppermajesteit! -Verrijs in Heerlijkheid ten jongsten aller dagen!

En gij, o allerbeste vrind!31

Mijn Vader! rust hier ook! getrouwe, teedre Vader! -Zie op uw graf uw schreijend kind!

Dat kind, waar voor ge waart een Leidsman, Hoeder, Raader. Bezwaarlijk slaat mijn tong geluid!

Nog voel ik uw verlies, dat mij ten felsten griefde! Nog barst mijn kinderhart in luide klagten uit! -Mijn Vader! - Vader! - ach! - Hoe groot was uwe liefde!

Hoe heeft mij uwe zorg behoed;

Mijn voet van 't pad geweerd, daar duizend andren dwaalen! Gij waart mij altoos teêr en goed!

Waarmeê zal ik uw trouw, uw liefde en deugd betaalen? -Ik schreef uw' naam in 't kinderhart:

Daar blinkt hij in het goud van eeuwigduurende achting. Uw heil verzoet alleen mijn rouw, mijn boezemsmart. Uw God, uw' goede God voldeed aan uw verwagting.

Maar wat of mij op 't sterkste ontroert?

-Zijgt gij, mijn éénig kind!32zijt ge ook tot stof ontbonden? -Te vroeg aan mijne min ontvoerd,

Heeft mijn vermaak, mijn hoop, haar graf in 't uw gevonden. o Wond! die telkens openscheurt;

Bloed op dit kleine Graf! het moet dit kenmerk draagen! -Mijn hart heeft zijn verlies, nu reeds één jaar, betreurd! 't Zoekt nog den eersten troost met op dit graf te klaagen.

o God! die 't mededoogende oog,

Op 't lijdend menschdom slaat; kan u ons leed bekooren? -Uw weg is onbereikbaar hoog:

't Is ons van achtren goed dat kwaad toescheen van vooren. Hebt gij die Panden mij ontrukt;

31 Gerrit Paape [noot van Gerrit Paape].

32 Adriana Maria Paape, mijn toenmaals eenigste kind: overleeden in den ouderdom van zeven maanden en eenige dagen [noot van Gerrit Paape].

Mij doodelijk bedroefd; mij troostloos laaten zuchten! Gij hebt, barmhartig Heer! me uit wreedheid niet verdrukt. Gij hebt den boom besnoeid uit inzicht voor zijn vruchten.

Gij zijt de Bron van alle goed:

Zou 't minste schepzel dan iets kwaads van u weêrvaaren? -Wat of mijne oogen druppen doet,

Daarze in het ruimst verschiet op zaeligheden staaren? Mijn Moeder, Broeder, Zuster leeft:

Mijn Vader, Vrind en Kind, zij leven in uw bijzijn! Waarom dan is mijn ziel nog aan hun stof verkleefd, Daar zij van 't stoflijk kwaad, volmaakt en eeuwig vrij zijn?

-Zie, op dit graf, o Geestendom!

Uw' teêrgeliefden Zoon, uw' droeven Vader treuren! Keer eenmaal slechts, kan 't zijn, weêrom,

Om, met één' wenk, mijn hart voor altoos optebeuren! Misschien ontdekte u 't hoogst besluit,

Dat, mooglijk, binnen kort', mijn leven zal volenden! Mij dunkt, gij steekt alreê de liefdrijke armen uit.

Zou mijn vriendlievend hart geen zuchtje te uwaards zenden? Ik kom, wanneer 't mij God gebied.

Och! mogt ik, lieve Telg! uw Moeder medebrengen! -Zij zal, als zij u wederziet,

Zelfs in het hemelrijk, een traan van blijdschap plengen. o Graven! schriklijk voor 't gezicht,

Maar wenschlijk voor een hart dat hier geen heil kan vinden; Doet, als ik u betreê, mij denken aan mijn' pligt;

Mij denken aan mijn' God en mijn volmaakte Vrinden!

* * *

Dit Lijkdigt zij u een voor allen genoeg! - Steeds hebben mij die Digters doodlijk