• No results found

den drie-en-twintigsten maart, en overleden den dertienden november 1781

Ik twist met U, mijn Schepper! niet:

Ik buk voor uwe hand; dit voegt mij als een Christen. Wat traanenvloed mijn oog ontvliet!

Natuur staat op heur recht, maar treuren is geen twisten. Uw Goedheid schonk dit waardig Pand:

't Bezit heeft mij vermaakt: Uw Goedheid eischt het weder! Dus geeft en neemt dezelfde hand:

't Is billijk, dat ik zwijg, en mij voor U verneder. -'t Valt hard, te worden afgescheurd

Van een lieftallig Wicht, uit onzen Echt gesprooten. Hij, die in dit geval niet treurt,

Tel ik niet in den rang van mijn Natuurgenooten. Getuigt, o Ouders! van mijn smart!

Want Gij, gij weet alleen, hoe fel mij die moet treffen. Gij kent de zuchten van mijn hart;

Uw harten kunnen die, in al heur kracht, bezeffen. -Ik dwaal staêg mijmrend heen en weêr.

'k Verbeeldme alom de stem van 't krijtend Wicht te horen: 'k Vlieg op - maar val weêr schreijend neêr;

Want ach! dat doodsch gelaat komt telkens mij te vooren. De Moeder zucht mij aan, en schreit:

Ik laat, in steê van troost, de bangste zuchten glippen, En - Hemel! - wat welsprekenheid!

Wij zien; verstaan elkaêr, met toegeklemde lippen! -Mijn God! hoe treft mij elke traan,

Die 't moederoog ontrolt! - zij dringt door vleesch en beenen. Wat hart kan dit geweld weêrstaan?

Ach! kreeg ik éénmaal lucht, door bitterlijk te weenen! Mijn Kind! mijn lief. mijn duurbaar Wicht! -Bevallig Onderpand der wenschelijkste trouwe!

Sluit gij dan 't vriendelijk gezicht,

Voor 's Vaders zielenwee en Moeders diepen rouwe? Nooit steekt gij meer de handjes uit!

Nooit, nooit zult gij daar meê uw kussende Ouders streelen! -Die oogjes, diege ontijdig sluit,

Dees zullen ons nooit meer uw lachjes mededeelen! 'k Had reeds mijn hoop op u gebouwd!

-Maar! - naauwlijks zeven maanden oud,

Of, uit mijn' arm gerukt, word gij naar 't graf gedraagen. Die lieve Telg naar 't aaklig graf?

Is 't mooglijk, goede God! kan ik dit zien, en leven? Waarom neemtge Uw geschenk mij af?

Dat Goddelijk geschenk? Och, had Gij 't nooit gegeven! Wat zeg wat wensch ik? Hemel! ach!

-'k Ben Vader! - Zwijg, Natuur; laat Rede en Godvrucht spreken! Hier eindt uw recht op 't rouwbeklag:

Beziel mijn drift; maar poog geen muitzucht aantekweeken! 't Is God, die mij dit kind ontrukt!

-Zal ik zijn wijs bestuur weêrspreken of bedillen? Neen! schoon mijn ziel, door droefheid, bukt, Zij richt zich op en zal gelijk heur Vader willen.

-Wie weet of langer levenstijd

Het niet had blootgesteld voor ziekten en ellenden? Of 't niet (schoon Gode toegewijd,)

Baldaadig eens den rug den Hemel toe zou wenden? Wie weet wat bitter huisverdriet

Het ons verwekken zou, - wat zorgen 't ons zou baaren? Nu duchten wij dat onheil niet:

Het is, op Jezus wenk, den Hemel ingevaaren. -Den Hemel? - ja! de onnozelheid

Heeft aanspraak op dat rijk. Zou God ooit de onschuld doemen? Is 't Jezus niet, die voor haar pleit?

Mag 't Ouderlijk Geloof niet op dat voorrecht roemen? Mijn Mietje is ons slechts voorgegaan.

-Reeds zingt zij 's Hoogstens lof, met al de Serafijne. Zij ziet deez' aardkloot juichende aan,

En roept ons lachend toe: ‘Looft God! ik ben de zijne.’ Hoe word mij 't bange hart verligt!

Zij is een Hemelling, die hier mijn Kind mogt wezen! Natuur zwijgt en de droefheid zwicht.

-Door wat onzichtbre hand voel ik mijn wond genezen? Bedriegt mij mijn verbeeldingkracht?

Of poogt gij, o Natuur! mij droomen optedringen? -Of word ik, in mijn jammerklagt,

Krachtdaadig opgebeurd door een der Hemellingen? Zijgt gij het, mijn gezaligd Wicht?

Keert gij naar 't rif te rug, om weêr op nieuw te leven? -Maar waar toe dan dit hemelsch licht?

Waar toe die Engeltjes, die om u heenen zweeven? Is 't waarheid, daaltge, o Geestendom,

Bij uw natuurgenoot wel eens op aarde neder, -Dan kust mijn ziel u wellekom,

Mijn Dochter? Hoe! die rust in 't graf!

-Zou de afgescheiden ziel dan om heur lighaam zwerven? o Neen! zij daalt gezaligd af,

En hoeft, in 't Jammerdal, den Hemel niet te derven. Zou 't jong, doch Goddelijk verstand,

Met eigen oog niet zien, wat rampen 't is ontvloden? De wijsheid leid het bij de hand;

Met een verheerlijkt oog beschouwt het onze nooden. Ja! zaalge Ziel! nu kentge mij.

Dit Serafijntje heeft uw ouders aangewezen: Dat vloog klapwiekende U op zij';

't Gaf u, met éénen wenk, ons lotgeval te lezen. -Gij ziet mijne oogen rood geschreid;

Dit deert uw heilstaat niet; slechts wenscht gij me optebeuren. Al woontge in 't rijk der Zaligheid,

Gij echter ziet ongaarn, dat hier uwe Ouders treuren. Natuur verbond ons al te sterk:

Op een volmaakte wijs, toontge ons uw mededoogen. Ja 't is misschien uw liefste werk,

Datge ons gedachtig zijt, bij 't gunstrijk Alvermoogen. Geen droefheid perst mij traanen af:

Uit blijdschap om uw heil, ziet gijze alleen vergooten. Hoe lief, hoe waardig wordme uw graf!

Dit graf heeft u de deur des Hemelrijks ontslooten. Ai zeg ons, (staat u 't zeggen vrij!)

Hoe waartge toch te moê bij 't zalig heenenvaaren? Gij sloegt uw stervend oog op mij:

Wou 't ingestort verstand zich door dien wenk verklaaren? Hoe heeft uw Heiland u ontmoet?

Was hij niet vergezeld door duizend Hemellingen? Hoe blij heeft u die rei gegroet!

Was 't niet haar eerste werk, uwe onschuld optezingen? Mijn ziel wenscht u niet meer op aard

Al 't ondermaansch geluk is niet bij u te noemen, Ik richt mijn zuchten hemelwaard;

Och! mogt ik, aan uw zij', den God des Hemels roemen! -Mijn Vrienden! die mijn lot beklaagt,

Houdt op! ik ben te vreên. Uw klagt zou mij bedroeven. Indien Gij niet op 't einde zaagt,

Dan zoudtge, meer dan ik, den grootsten troost behoeven. Beschouwt met vreugd dit jeugdig Lijk!

-Mijn Dochter leed hier smart: nu is ze er van ontslagen. Zij leeft en juicht in 't Hemelrijk,