zwak sterk geworden:schenken, zenden, schenden, dingen, wenken, kwijten, lijken,
prijzen, pijpen, stijven, fluiten, enz.’ of: ‘De volgende werkwoorden zijn van sterk
zwak geworden:hinken, ontberen, plegen, bezwijmen, grijnen, krijschen, wijden,
aantijgen, klieven, beseffen, schaken, waden, gewagen, enz.
9)Waar kan dit toch
de studeerende zien? De Germanist, ja, die kan zoo iets waarnemen, voor hem is
zoo iets daarom geestelijk eigendom. Maar voor wie slechts het
1) v. Dale(-Manhave), Nederl. Spraakk., 18835
, blz. 131.
2) De Groot, blz. 154; Terwey, § 292 II; Kakebeen, § 121; Boswijk en Walstra, blz. 61; Koenen, § 374.
3) De Groot, blz. 154; Terwey, § 292 I; v. Dale, blz. 126 geeftgerennen; Kaakebeen, § 121; Koenen, § 373b; Boswijk en Walstra, blz. 61.
4) De Groot, blz. 154; v. Dale, blz 128.
5) De Groot, blz. 154; Terwey, § 292 VIII; Cosijn-te Winkel, § 269; Koenen, § 380. 6) Kaakebeen, § 121.
7) Kaakebeen, § 121. - Hier zij opgemerkt, dat we, tot ons genoegen,bescheiden in verband gebracht metscheiden nergens vonden; 't zou ons echter kunnen ontsnapt zijn. - En ook dit: we hebben de verwijzingen niet uitgeput, ze zijn slechts ad libitum gegeven.
8) Slechts in 't voorbijgaan wijzen we hier op levende (gevoel bij voelen), minder levende (raadzaam bij raad) en doode etymologie (zie boven) op het gebied van het moderne Nederlandsch. Vgl.Taal en Letteren II, blz. 316/52.
9) Boswijk en Walstra, blz. 63, nog wel met het gewicht van afzonderlijke §§ (15 en 16) meegedeeld! - Ook Terwey spreekt o.i. veel te veel van zwak geworden of sterk geworden (zie § 292). In Cosijn-te Winkel worden de w.w. uitsluitend historisch behandeld, wat ons geheel in strijd schijnt met het doel, waarvoor deze spraakkunst is geschreven (z. ‘Voorber.’). Bij Koenen, § 383c (J. en K., § 649 e) staan als w.w. genoemd, die van zwak sterk zijn geworden:dingen, erven, kwijten, lijken, prijzen, pijpen, schenden, wijzen, schrijven met de daarbij gevoegde zelfstnw. (uitgez. bijschrijven natuurlijk), waarvan ze gevormd zijn, blijkbaar om daardoor - als zijnde d e n o m i n a t i e v e n - de reden voor de vroegere zw. vervoeging aan te duiden. Dat is iets. (Datwijzen van 't Fransche avis zou komen, is natuurlijk een lapsus.) Doch had er niet nog de zoo vruchtbare opmerking bij moeten staan, de verklaring, die werkelijk verklaart, dat ze door de werking der a n a l o g i e - deze hoofdfactor voor taalwording, vgl. o.a.T. en L. II, blz. 88, 334/5, 359/60; Paul, Prinzipien 2, Cap. 5 en passim; Osthoff, Das physiol. und psychol. Moment in der sprachl. Formenbildung - sterk zijn geworden, deij-w.w. naar onze kl. III (blz. 87/88) - waarmee ookschrijven verklaard was -; de andere naar onze kl. VI (blz. 88)?
moderne Nederlandsch kan bestudeeren, moest zulke wijsheid niet worden
opgedischt. Van het tegenwoordig standpunt der taal is 't niet uit te maken, of een
w.w. vroeger of oorspronkelijk (tot hoe ver reiken deze begrippen terug?) zwak of
sterk is geweest. Vanwaaien b.v. zegt Terwey § 292 VI, dat het oorspronkelijk sterk
en Koenen § 383, dat het oorspronkelijk zwak was. In het Middelndl. was het bijna
steeds zwak
1), in het Oudhoogd. steeds; daarentegen in 't Gotisch was het
redupliceerend sterk (waian - waíwô - waians). Wat is hier nu het oorspronkelijke?
Maar genoeg; voor wien de Germanistiek een gesloten boek blijft, heeft onze
uiteenzetting niet de minste waarde. Nagenoeg alle ‘oorspronkelijks’ en ‘vroegers’
konden gevoegelijk in de spraakkunsten van het L.O. worden geschrapt. Dan zou
vermoedelijk een gereglementeer als b.v. in v. Dale blz. 127 te vinden is: ‘De zwakke
vorm [jaagde en vraagde naast joeg en vroeg] is de oorspronkelijke en verdient
daarom volgens sommigen de voorkeur’ ook niet meer voorkomen. Dat is slechts
een poging om het taalgevoel te verkrachten, anders niets. Of zou er éen beschaafd
Nederlander zijn, wiens taalgevoel zich ook maar in 't minst doorjoeg en vroeg
gekrenkt voelt?
2)Eveneens zijn o.i. zoo goed als alle opmerkingen, respectievelijk alle zoogenoemde
verklaringen bij de vervoeging der w.w. niets dan schijnwijsheid voor den
studeerende, waardoor eenvoudig niets wordt verduidelijkt of verklaard, waardoor
m.a.w. den studeerende niets over de groepeering of de vervoeging der w.w. wordt
opgehelderd. Integendeel. Of wat ziet hij bij: ‘De nu verouderde tweede persoon
enkelvoud van het imperfectum der aantoonende wijs had den klinker van het
meervoud des imperfectums’ en verder bij nagenoeg alles, wat in kleinen
1) Zie v. Helten, Middelnedl. Spraakk., § 176; Stoett, Bekn. Middelnedl. Spraakk. I, § 215. Vgl. nog de opmerking in Lubach, Over de Verbuiging v.h. werkw. in het Nederl. d. zestiende eeuw, § 37.
2) Zoo kan men ook in Terwey, § 292 I, lezen: ‘Verkeerdelijk is men als werkwoorden der eerste klasse gaan vervoegen:bersten, treffen, trekken, vechten, vlechten en schrikken
(onovergankelijk).’ V e r k e e r d e l i j k ! Men ziet, hoe licht de historische grammatica wordt gebezigd om als 't kon - maar 't gaat niet! - het moderne Nederlandsch te ‘massregeln’.
druk in Cosijn-te Winkels spraakkunst over de vervoeging der w.w. staat (van af §
254)
1)? - Welk licht gaat den studeerende over de zwakke vervoeging op, als hij
leest
2): ‘De uitgangde in de vormen reisde, leerde is een overblijfsel van den vorm
deed van doen; zoo beteekent reisde, leerde zooveel als reisdeed, leerdeed, enz.;
de oudere vormen vanreisde, leerde zijn: reisede, leerede enz., de toonlooze e
vóor den uitgang werd gaandeweg uitgestooten.’ Wordt den studeerenden
onderwijzer door zoo'n opmerking ook maar het geringste met betrekking tot
beteekenis of vervoegingswijze der zw. w.w. verduidelijkt? Ligt er éen vruchtbare
kiem in die opmerking? - In Boswijk en Walstra blz. 64 kan de ‘adspirant-onderwijzer’
3)lezen: ‘De werkwoorden kunnen, moeten, mogen, weten en zullen heeten
werkwoorden met eenopgeschoven verleden tijd: de oude onv. verl. tijd is als onv.
teg. tijd in gebruik gekomen. Vandaar dat ze in den 3
enpersoon enkelvoud van den
onv. teg. tijd den persoonsuitgangt missen’, enz. Maar op de volgende blz. wordt
hem geleeraard: ‘Ofschoon willen in den 3
enpers. enkelvoud van den onv. teg. tijd
ook det mist, is het geen w.w. met opgeschoven verleden tijd’, waarop dan een
zoogenaamde verklaring in kleineren druk volgt, waarom dan hier det wel gemist
wordt: ‘De oorzaak van het missen dert is, dat de vormen van den onv. teg. tijd der
aantoonende wijze aan dien der aanvoegende wijze ontleend zijn.’
4)Zal hem door
zoo'nt- historie het begrip ‘werkwoorden met opgeschoven verleden tijd’
1) Een paar aanhalingen nog uit genoemde spraakkunst. In § 254 lezen we nog: ‘Tot de tweede soort van werkwoorden [namelijk de denominatieve of van grondwoorden afgeleide] behooren de laatste vijf klassen, die zich van de andere door eenvoudiger klankverandering
onderscheiden. Zij hebben namelijk alle ie in het geheele imperfectum, maar de klinker van het deelwoord is gelijk aan dien van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs. In verband daarmee behielden zij ook langer dan de andere sterke werkwoorden (doch reeds niet meer in het oudste Nederlandsch) dereduplicatie des imperfectums, d i. zij behielden vóor den stam een voorvoegsel, bestaande uit den aanvangsmedeklinker van den stam met eenen klinker. Het imperfectum vanlaten luidde dus oudtijds ongeveer lelaat’. En in § 260: ‘Onregelmatige werkwoorden der derde klasse zijnwegen en bewegen, die in het imperfectum en in het deelwoord eene volkomen o hebben’, alsmede: ‘Bidden, liggen en zitten voor beden, legen en zeten zijn alleen in den tegenwoordigen tijd onregelmatig’. Welke niet-Germanist zal daarbij een geestelijk beeld voor zich hebben of er zich een kunnen vormen?
2) Koenen, § 384 opm. 2o
; wat een dooreengehaspel ook van vorm en beteekenis! Vgl. nog v. Dale, blz. 120 noot; Terwey, § 293; Kat, § 162.
3) Zie ‘Ter inleiding’ in dit boekje.
4) Vgl. ook Terwey, § 300 a en c; Koenen, § 397 opm. (en § 395); Jacobs en Koenen, § 669 (en § 661), waar ten minste niet zoo dwaas met een en ander wordt omgesprongen. - Bos II, § 127 vv. geeft niets dan historische grammatica ‘voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën, voor Kweek- en Normaalscholen’ (zie ‘Voorber.’ in I); zouden de leerlingen dier inrichtingen werkelijk begrijpen, wat t.a. pl. behandeld wordt?