• No results found

onderwijzer, die ook ontwikkeling zijner vermogens en oefening van zijn krachten beoogt, dat oogmerk bereikt; als hij de taak die we hem voorstellen, maar op zich

In document Taal en Letteren. Jaargang 4 · dbnl (pagina 154-157)

neemt. Voor 't examen zijn natuurlijk niet al die namen vereischt die in 't volgende

zullen voorkomen ('t mooiste en meer bekende wijzen we wel even aan), maar die

aanstonds zijn kompleten Da Costa ter hand neemten ons dan nagaat en contrôleert,

al maar lettende op de dateering der gedichten, die zal nog iets meer hebben

verkregen dan enkelhet inzicht in het groote belang der chronologie op het terrein

der letterkunde, - hij zal zich, nièt vergeefs, in letterkundig waarnemen hebben

geoefend, hij zal verkregen hebben: eenig werkelijk verstand van Litteratuur.

Zooals de lezer van onze studie over Da Costa's bekeering weet, ontwaakte de

eigenlijke Da Costa, de dichter, eerst in 1820; in 1821 en '22 verschijnen er twee

bundelsPoëzy, waarin bijna alles voorkomt wat men in de gewone uitgaaf van de

Komplete Werken tot het jaar 1823 (let op de jaartallen onder de verzen) vindt. De

volgende jaren is hij dan dadelijk minder vruchtbaar. Hij begint zijn strijd tegen het

Ongeloof! 't Meeste is krijgsmuziek,Dichterlijk Krijgsmuzijk gelijk

hij een in 1826 bij elkaar verschenen drietal gedichten heel te recht noemde. Dat

drietal is (zie deKompl. W.) Jericho (een van zijn allermooiste verzen), Israël en

Nederland en Vrede- en Krijgszang. Feitelijk (hoewel er niet samen mee uitgegeven)

behoort tot datKrijgsmuzijk ook: Aan Dr. A. Capadose, het gedicht waarmee hij den

medestrijder, Israëliet en bekeerde als hij, zijn proza-strijdschriftDe Sadduceën

(1824) opdroeg, en dat gloed-mooieAan Bilderdijk, opdrachtvers van het evenzeer

polemischeHet Karakter van Prins Maurits (1824). Zie zelf nu verder wat er uit deze

jaren nog meer is. Veel is 't niet. In 1826 verschijnt nog de HymneGod met Ons

met dien beroemdenVoorzang, - dien men niet mag nalaten te lezen. In circa twee

jaren hoort men dan, wel van Da Còsta, maar bijna nièt van dendichter. Dàn, in

1828 en 1829 geeft hij deFeestliederen die (zie de Kompl. W.) Paasch-,

Hemelvaarts- en Pinksterzangen bevatten, en de Kerst- en Nieuwjaarsintreezangen.

Maar nu is 't ook uit. In de door Hasebroek bijeenverzameldeWerken vìndt men

wel een en ander uit de jaren 1830-1840, maar die toekijkt, merkt op dat het

grootendeels gelegenheidspoëzie voor vrienden en verwanten is, niet bestemd voor

't publiek en ook niet gepubliceerd; bijna alles is ‘dichterlijke nalatenschap’ en

‘nalezing’. Vergelijk nu eens met dien ('t is 't goeie woord hier)stroom van gedichten

in die paar èèrste jaren van zijn bekeering! Is 't geen treffend verschijnsel, dat die

stroom op eenmaal zijn loop zoo vertraagt en eindelijk in 't zand schijnt te zullen

smoren? Dat de dichter tien jaar lang bijnazwijgt? Want dat beetje huis-poëzie kan,

voor een hartstocht-man als Da Costa, natuurlijk niet alsspreken gelden. De oorzaak

is bekend. Na zijn openlijk toetreden tot de Nederduitsch Hervormde Kerk (in 1822)

was hij zich heelemaal gaan wijden aan de bevestiging en verdediging en de

verbreiding van zijn Geloof. Hij was geheel in Bijbel- en Geschiedstudie en Theologie

verzonken. De uitkomsten van zijn onderzoekingen deelde hij inVoorlezingen aan

de lieden die hem hooren wilden, mee.

Ondertusschen was hij GeestelijkKrijgsman, in de letterlijke beteekenis van 't

woord. Altijd is hij in 't harnas tegen het Ongeloof; altijd wakker en werkzaam. Hij

houdt Bijbeloefeningen en slingert felle brochures in tegen het heerschende

liberalisme. De felste daarvan was dat beruchteBezwaren tegen den Geest der

Eeuw, van 1823, waarvan de Onderwijzer ook voor 't Examen den titel kennen

moet.

1)

1) Wij verzoeken den lezer de lectuur van deze noot niet nu, maar afzonderlijk te nemen. Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, 1823. Om zich de uitwerking van dit geschrift op de menschen van dien tijd te kunnen voorstellen, dient men te weten hoe die menschen zelf over hun eeuw d.i. toch ook over zich-zelve dachten. Ik ontleen, om dat te karakteriseeren, zoo een en ander aan een vroeger opstel van mij (Gids voor den Onderwijzer v. 1889, onder Redactie van L. Leopold, Dr. Groneman e.a., een van de beste tijdschriften die we ooit gehad hebben). ‘De tijd van ± 1830 was een mengsel van de XVIIIdeen XIXdeeeuw, en Nederland had meer van de XVIIIde dan van de XIXde. Ieder weet, dat na de inspanning waarmede men Napoleon eindelijk ten onder gebracht had, een algemeene stilstand volgde. - Toen de eerste afgematheid voorbij was, begon men zich op zijn gemak te zetten met het heilig voornemen, zich door niets of niemand uit den huiselijken leuningstoel te laten verdrijven. Den staatkundigen toestand mogen we als bekend onderstellen. Men reageerde tegen de revolutie op elk gebied. Terwijl men de uitkomsten der critiek voor zoo verre aanvaardde als men die beschouwde als de voorwaarden van het Juste-Milieu, waarvan men tevreden droomde, hoedde men zich zorgvuldig voor haar consequenties. Men wilde geenerlei uiterste. In de eenzijdigheid der uitersten echter alleen ligt practische kracht. Maar de kracht juist vreesden deze nakomelingen van Voltaire en Rousseau. Kracht gaat met hartstocht gepaard en hartstocht is gevaarlijk, hartstocht wekt strijd en van den strijd had men genoeg. Vandaar een heilige afschuw van al wat weigerde aan de algemeene vereffening aller geschillen mee te doen; een heilige verontwaardiging jegens al wat, zich niet thuis gevoelend in dezen neutralen eeuwigen vrede en de individueele idealen van eigen gemoed hooger schattend dan de zachte gewaarwordingen eener conventioneele welwillendheid en het gemakkelijke eener verdraagzaamheid, zonder den gloed van den waarheidszin, - wederom naar verandering

stelsel van afslijping voor. Geen punten, hocken en kanten meer. Botsing van beginselen moest zorgvuldig voorkomen worden. Men had zich voor al te sterke wrijving der gedachten te waren. De lezer van mijn artikelen over Van der Palm (in 't zelfde Tijdschrift) herinnert zich zijn weerzin tegen “groote geesten.” Hij verstond er onrustige, onharmonische wezens onder, die de grenzen hunner vermogens overschreden en, door buitensporige begeerten verleid, blind waren voor de eenvoudige waarheid dat God niet begrepen kan worden; wezens, met wèlke gaven ook bedeeld, wier matelooze zelfzucht zich uitte in het gering achten van den eenvoud, in het verwaarloozen van den regel, het omkeeren van gebruik en gewoonte, het vertreden van Goddelijke en menschelijke wetten; geen bòòzen, maar geestelijke kranken toch. Uit de botsing der meeningen was de Waarheid reeds lang voor den dag gekomen. De Waarheid namelijk, die de Voorzienigheid binnen het bereik van den mensch had gesteld: een praktische leer, richtsnoer voor een gelukkig leven. Over haar behoefden redelijke lieden niet meer te twisten. Al wat daar buiten ging was Donquixoterie. Het kon niet anders of het toenmalig Gezond Verstand gevoelde zich ver boven deze dolende ridders verheven en was onuitsprekelijk ingenomen met zich-zelf.’ - ‘“Diep getroffen”, schreef in 1825 iemand te Amsterdam aan de Redactie van denKunst- en Letterbode (1825, I, 1), “toen ik onlangs in zeker Letterkundig Geschrift, dat in een Duitsche Academiestad het licht zag, een algemeen overzicht las van den staat der Litteratuur in Europa; waarin men gewaagde van eenen Schlegel, Göthe, de Stollbergen in Duitschland, van Byron, Scott in Engeland, van Delavigne, Lamartine in Frankrijk, terwijl men onze Letterkunde tamelijk bloeiend noemende, haar wel een toeneming in bloei wilde voorspellen op grond, dat de Duitsche origineelen onder ons meer en meer goede overzettingen vonden! diep getroffen, zeg ik, toen ik dit las, stortte ik mijn gevoel uit in de bijgaande dichtregelen, welke UEd. ter liefde des Vaderlands wel een plaatsje zult gelieven in te ruimen in deK. en L., welk weekblad in de meeste Duitsche Academiesteden lezers vindende, misschien nog wel dezen of genen der verstokte Germanen van zijn grove dwaling zou kunnen terugleiden en bekeeren.”’ En op dit ellendig brok proza, waarin de schrijver met zich-zelf den draak schijnt te steken en dat al de blijken draagt van opgeschroefde inbeelding en opgeblazen ijdelheid, volgt dan een lang gedicht, zoo typisch slecht en leugenachtig, dat men de moeite van 't lezen zich misschien wel niet beklagen zal. De drie bladzijden schijnen een parodie op het Kwade in den toenmaligen volksgeest. De toongevende geleerde Letterbode nam het, goedkeurend, op. De Caricatuur spreekt hier duidelijk. Wil men nu den normalen toon dien de zelfbewondering aansloeg, den

belangstellende maken we opmerkzaam op deVoorredenen van deel I en II (1825-1826) van Sprenger van EyksFakkel (of Bijdragen tot de Kennis van het Ware, Schoone en Goede, 1825-1839 en 1843, 15 dln.); men zal er uit leeren dat men in al wat voor een natie lofwaardig mag heeten, zich-zelf vooraan zag. Men achtte zich volkomen, in deugd en educatie. En wat voor een boek verschijnt daar nu in deze rustige wereld? Een boek met bezwaren. En wat voor bezwaren? In de voorrede stond: ‘Het boekdeeltje - - is geschreven ter bestrijding van een vooroordeel, by het tegenwoordig geslacht algemeen aangenomen, verdedigd, geliefkoosd, en tot het beginsel van denk- en handelwijze bijna overal en in alles op het krachtdadigst vastgesteld. Het is dat der verregaande meerderheid - - waarop de eeuw, in welke wy leven, zich boven hare voorgangsters met een hoogmoed, zoo belachlijk als voorbeeldeloos, en zoo ongegrond als gevaarlijk, by iedere gelegenheid niet ophoudt te beroemen.’ Een der motto's was: ‘want wy en hebben den strijt - - tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de Geweldthebbers der werelt,der duysternisse deser eeuwe.’ In een elftal hoofdstukjes (Godsdienst, Zedelijkheid, Verdraagzaamheid en Menschelijkheid, Schoone Kunsten, Wetenschappen, Constitutie, Geboorte, Publieke Opinie, Onderwijs, Vrijheid en Verlichting, Besluit; 98 bladz.) haalde de schrijver de geheele toenmalige moderne beschaving (zedelijk en intellectueel) onder den voet en trachtte de ‘eeuw der Vrijheid en Verlichting’ tot ‘een eeuw van slavernij’, ‘van bijgeloof’, ‘van afgoderij’, ‘van onkunde’ en ‘duisternis’ te stempelen. En hij eindigt met de geestverwanten toe te roepen: ‘bewaart de vestinge: - sterkt de lendenen, versterkt de kracht seer.’ Een storm brak tegen Da Costa los; een orkaan mag men zeggen. Als men al wat er tegen, voor en over deBezwaren en al wat er tegen den persòòn van Da Costa werd geschreven (de smaad- en schendbrieven nog daargelaten) bijeen kon krijgen, zou 't een heele verzameling wezen. Alles keerde zich van den schrijver af, ook zijn beste vrienden. Bilderdijk en Willem de Clercq alleen bleven getrouw; de eerste nam het geschrift (dat buiten hem om geschreven was) voor zijn rekening. En nu was de strijd voor goed begonnen.De Sadduceën, van het jaar 1824, verschenen onder het motto: ‘Indien ik nog menschen behaegde, so en ware ik geen dienstknecht Christi’; de opdracht was aan Dr. A. Capadose, in een gedicht dat we al noemden en dat men leze. Maar deze dingen ben ik van zin nog eens uitvoerig te behandelen. Tot 1830 (in dit jaar nog zag men het veranderd) bleef Da Costa van bijna al wat zich fatsoenlijk rekende geschuwd; het was een daad van moed bij hem aan te schellen en als iemand ergens een bezoek bracht en er was mogelijkheid dat

Twee andere zijn boven reeds genoemd; dat over Maurits werd gevolgd doorDe

In document Taal en Letteren. Jaargang 4 · dbnl (pagina 154-157)