Later is ons beider afkeer verminderd, ze is misschien nooit geheel overwonnen,
maar ze is werkelijk zeer sterk verminderd, vooral natuurlijk bij mij. Maar ook zij
heeft natuurlijk te kampen gehad met die weerzin, veel meer dan ik, dat begrijpt u
wel. Ik heb dat daar straks niet gezegd, maar u hebt het ook zoo wel begrepen, ik
kon het toen nog niet zeggen, ik had het gevoel dat ik mij verdedigen moest tegen
de verachting die u voor mij hadt, en dat ik mij niet nog meer vernederen kon
tegenover een zoo hoogmoedige als u. Maar nu is dat gevoel verdwenen, het is alsof
u minder stroef bent geworden, en milder, misschien ook, doordat ik u zoo weinig
in dit alles betrek. Maar u bent een goed klankbord...
Ja, mijn weerzin is langzaam over gegaan, toen ik merkte dat het niet bleef bij een
gril of een experiment, maar dat zij werkelijk van mij was gaan houden ... ja, hoe
vreemd het ook klinken mag, hoe onwezenlijk bijna, zij heeft veel van mij gehouden,
heel veel - en het was niet de liefde, als dat liefde mag heeten, van de leeuw voor het
lam (zij had niets van een roofdier) en het was ook - wat u nog veel vreemder zal
schijnen - geen medelijden. Het was werkelijk liefde ... Het is haast niet te gelooven,
nietwaar?
Waarom ik dit alles verteld heb? Ik zal het u zeggen: ik geloofde het zelf niet meer.
Ik kon zelf op den duur niet meer gelooven dat het werkelijk waar is geweest, dat
zij werkelijk bestaan heeft en werkelijk mijn vrouw is geweest. En ik heb het zoo
kras, zoo vernederend-eerlijk gezegd, omdat het in zachtere termen geen vat meer
op mij heeft, en als ik alleen aan het psychische denk, verijlt het geheel. Daarom ben
ik zoo stuitend geweest, ik kon niet anders. Duizendmaal heb ik het voor mijzelf
herhaald, totdat het een twijfelachtige zaak is geworden voor mij. Ik heb zoolang
met haar schim in de herinnering geleefd, dat het leven met haar in de werkelijkheid
mij tot een schim is geworden... Maar ook toen zij nog leefde, had het dikwijls al
zoo iets onwezenlijks, en nu, sinds haar dood, is het haast met den dag nog vager
voor mij geworden, soms haast een droom, een wenschdroom misschien, die mijn
leven rechtvaardigen moet... Maar gelooft u, zei hij plotseling sterker, dat iets een
droom kan zijn dat zóó verteld wordt als ik van avond gesproken heb? Hij keek alsof
van het antwoord zijn leven afhing.
- Neen, zeide Charles onmiddellijk en overtuigd, en hij kwam voorover in zijn
stoel, dat is onmogelijk, dat moet gebeurd zijn ... Maar u hebt toch bewijzen, behalve
uw geheugen, en getuigen, voor de realiteit van uw huwelijk?
- Getuigen, bewijzen..., mompelde
gers, ik ben soms gaan denken dat alles vervalscht zou zijn, dpor mij-zelf, door een
duivel, ik weet zelf niet goed hoe. Maar goddank dat u tenminste niet twijfelt. Ik was
vanmiddag zoo wanhopig, de Blécourt, ik liep op straat, en kon mij haar gezicht niet
goed meer voorstellen, het bleef aldoor iets bezijden de waarheid, dat voelde ik. Het
was ontzettend: alles, alles waarop ik geleefd heb, en waarop ik kan blijven leven,
ontglipte mij weer. Maar toen hebben uw oogen mij haar beeld met een schok
teruggegeven. - Ach, wat twijfel ik nog, ik heb het beleefd, in dit leven, in dit aardsche
leven, hier in dit huis, in deze kamer, bij dit vuur - en het is, voor ons beiden, een
tijd geworden van onbeschrijflijk geluk ... Ik wil dat nu niet verder oproepen, het
zou mij te sterk ontroeren, en voor u doet het er ook niet toe. Ik heb nu door u het
besef terug dat het werkelijkheid is geweest, en ik zal er u altijd dankbaar om blijven.
Ik heb straks gezegd dat u om haar met mij mee bent gekomen, en u weet nu de
reden. Ook de reden waarom ik dit alles juist aan u heb verteld: u hebt haar oogen,
en ik vermoed dat behalve een zekere nieuwsgierigheid, het onbewuste gevoel dat
ik u in de nabijheid kon brengen van een verwant wezen, u met mij mee heeft
gedreven. - Toen ik u straks in dat restaurant zag binnenkomen, ben ik een oogenblik
zoo ontzettend geschrokken dat ik dacht dat mijn hart zou blijven stilstaan. Henriette,
dacht ik, Henriette!... U weet, ondanks alles
wat ik u over haar heb verteld, misschien toch nog niet wat dat voor mij wil zeggen,
en ik zal niet trachten het verder uit te leggen. Maar ik kan u wel zeggen dat ik een
oogenblik dacht dat ik eindelijk dood was en haar terugzag. Want wie zal zeggen
hoe wij onze dooden terug zullen zien, in welke gedaante, en in welke wereld. En
of we ze überhaupt wel terug zullen zien, denkt u zeker. Laat ik u dan één ding mogen
verklaren, met zekerheid, met absolute zekerheid: wij zien ze terug, wààr weet ik
niet en hoe weet ik niet, maar we zien ze terug! Ik zie Henriette terug! Hoe ik dat
weet, hoe ik dat kan bewijzen? Neen, bewijzen kan ik het niet, maar wat kunnen we
wèl bewijzen? Kunt u bewijzen dat u daar zit of dat twee maal twee vier is? Toch
ook alleen maar als u gelooft dat wij onze oogen mogen gelooven, of de redelijkheid,
de wiskundige zuiverheid van de wiskunde, in dit geval. Elke redeneering die iets
bewijst draait in een cirkel rond. Bewijzen kan men alleen wat men bewijzen kan,
maar de zekerheid die dat soms schijnt te geven berust op geloof. Van het geloof
alleen kan men niet bewijzen dat het geen zekerheid geeft, en ik geloof nu eenmaal
dat ik Henriette terug zal zien...
Begrijpt u nu hoe ik schrok toen ik u vanmiddag daar zag binnenkomen, hoe
In document
H. Marsman, De dood van Angèle Degroux · dbnl
(pagina 60-63)