• No results found

leven; en met zijn korte veerkrachtige passen liep hij langs het trottoir tusschen het dreunende leven der haastige menschen en donderende camions onzeker over dien

Pont Caulaincourt die zonder vrees den dood overschrijdt.

Toen de schemering inviel, liep hij verder den boulevard langs, in de richting van

place Clichy. De stad dreunde geweldig, maar de herinnering aan de dooden bleef

zoo dicht bij hem dat zij hem van de omringende werkelijkheid scheen te scheiden.

Hij liep in een wolk. De donder der stad, die grootscher en dreigender werd met den

schemer, leek hem soms een ver onweer dat hem niet kon bereiken. Terwijl hij zonder

acht te slaan op het snelle en luide verkeer, instinctief zich beveiligend, voortging,

kwam de gedachte in hem op, hoe ook hij eenmaal languit zou liggen in een kist en

verrotten onder den grond, hij die nu nog sterk en veerkrachtig was ... en een

beklemming bekroop langzaam zijn lichaam, een lichte vrees overviel hem als het

sluipend begin van een ziekte ... Ja, eens zou hij liggen onder den grond en vergeten

worden door allen. Waar zou hij liggen? - en een oogenblik voelde hij het als iets

veiligs dat hij dit zelf kon bepalen, juist als het oogenblik van zijn dood (als hij

tenminste niet onverhoeds overvallen werd...) Hij verweerde zich tegen het

benauwende van deze gedachte, maar

der en met een dikke walging die van zijn maag naar zijn keel kroop, doortrok hem

de vrees. Hij ging zitten en bestelde een pernod. Alcohol zou hem verkwikken. Maar

al na twee teugen sloeg zij de moeheid in hem neer, die nu hing als lood in zijn

beenen. De vrees verminderde niet, ze nam wilder en ongrijpbaarder vormen aan.

Het sluipend begin van ziekte dat hem een schimmelig gevoel had gegeven in zijn

keel en zijn maag, tastte nu meerdere plekken in zijn lichaam aan, dat er iets weeks

van ging krijgen, bijna iets beursch. De voorstelling van zijn ontbinding maakte hem

ziek. Hij zette zich schrap om er niet geheel door overmeesterd te worden - en hij

dronk door. Maar hoewel de drank zijn angstige gedachten bewogener maakte, minder

triestig en vaal, hun kracht nam niet af, zij vermeerderde zelfs. Zij werden wilder en

dreigender, de verschrikkingen kregen gestalte en naderden hem. Hij werd voet voor

voet achteruit gedrongen in een hoek, en langzaam daalde hij af, achteruit, in een

kuil. De dieren der angst liepen sluipend en langzaam cirkelend om hem heen. Zouden

zij hem bespringen en dooden? Hij voelde zich naakt, vuil, onaanzienlijk, en hij was

bang, ontzettend eenzaam en bang. Ver, als schimmen achter een waas, trokken de

menschen voorbij, de taxi's schoten voorbij, het leven dreunde voorbij ... en niemand

zag hem. Niemand zag dat hij naakt en hulpeloos tusschen de beesten stond. Niemand

stak een hand naar hem uit. Hij wilde niet roepen. Hij

hoopte nog met een trotsche wanhoop dat niemand hem zien zou in zijn nederlaag.

Hij had het gevoel dat de dood nu kon komen - en misschien was het goed. Waartoe

leefde hij nog? Hij had in Holland zijn moeder die aan hem dacht. Hij had enkele

vrienden en vele vriendinnen, maar wat raakte het hem? Hij liep maar wat rond op

de wereld, doelloos en dwalend tusschen de menschen, zonder te weten van zijn

herkomst en zijn bestemming... en hij schreef aan dat boek. Maar wat was dit alles

en wat zou het zijn na een eeuw, na een jaar? - Vervlogen, voorbij... Als zijn moeder

niet meer zou leven, had hij niets dan zichzelf, en wat was hij eigenlijk zelf? Een

eenzame, trotsch en leeg - een verlaten gebrandschatte stad, had hij eenmaal

geschreven, toen hij nog verzen schreef in zijn jeugd - en nu een lichaam, bezocht

en geteisterd door verwoestende droomen, een moe somber hart. Hij keek om zich

heen, maar niemand sloeg acht op hem. Hij was volkomen alleen en opnieuw kreeg

hij het gevoel alsof de grond onder zijn voeten verzonk, en dat hij zelf zou gaan

zinken. Toen kwam er een naam op zijn lippen die hij fluisterend uitsprak: - Angèle.

Weerzien

DE kerk van St. Germain-des-Prés staat eenzaam in den parijschen avond. Charles

stak het plein over en monsterde terwijl hij langzaam ‘Les deux Magots’ binnenliep

het publiek dat achter de kachels op het terras zat. Het was een vrij zachte avond,

begin Februari. Uit den verren rechterhoek van het terras groetten hem met iets

hoopvolvragends dat hem onmiddellijk korzelig maakte de oogen van een vrouw die

hij gister voor het eerst had gezien en vanmorgen, had hij gehoopt, voor het laatst.

Hij vond het vervelend, dat zij zijn ontstemming misschien gemerkt had, want ook

deze voldoening gunde hij haar niet meer. Zijn rechterhand met het boek wuifde

vluchtig terug, zonder dat hij haar verder aankeek. Blijf alsjeblieft waar je bent,

beduidde het kennelijk.

Hij was nu binnen en keek rond naar Angèle. Zij was er nog niet. Hij zochtnaar

een plaats, en terwijl hij zelf moest glimlachen om het kinderachtige van deze houding,

ging hij met zijn rug tegen den muur zitten ter hoogte waar de vrouw aan den

buitenkant zat; duidelijker kon hij zijn afkeer niet demonstreeren. Het was kwart

voor zes. Hij bestelde een vermouth, zette zijn wandelstok als een staf naast zich

neer, en begon zichtbaar te wachten.

Het wachten op Angèle viel hem lang; hij kon zijn hoofd niet bij zijn boek houden