opende, hadden hem dat uiterlijke reeds gegeven, waarvan Vondel zong:
Laet sestigh winters vrij dat Vossenhooft besneeuwen,
Noch grijzer is het brein, dan 't grijze hair op 't hooft,
Dat brein draeght heughenis van meer dan vijftigh eeuwen
En al heur wetenschap, in boecken afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boecken of met blaeren,
Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaeren.
Hy wees zijn' bezoekers stoelen aan en wachtte toen af, eer hy sprak, in welke taal
zy 't woord tot hem zouden richten. De oudste der beide jongelingen liet hem niet
lang in de onzekerheid; doch, hem in 't Latijn begroetende, reikte hy hem den brief
over van de Groot. Vossius opende dien, doorliep hem vluchtig, en, zich toen tot den
spreker wendende:
‘Ik onderstel,’ zeide hy, ‘dat deze knaap de zoon is van den Heer Gezant.’
Beide jongelieden bogen zich.
‘De Heer de Groot,’ vervolgde Vossius; ‘schrijft my, dat zijn vriend, de Heer Rey,
Gezant van Z.M. van Polen by Hun Hoog Mogenden, den wensch koestert, dat zijn
zoon Alexis, gedurende zijn verblijf in Holland, zijn oefeningen in de oude talen en
geschiedenis onder mijne leiding voortzette. Het zal my natuurlijk aangenaam en
vereerend zijn, hem onder mijn studenten te tellen; doch ik onderstel, dat de Heer
Gezant nog meer verlangt.’
-‘De Heer Gezant,’ hernam de jongeling, ‘heeft voor drie jaren my de eer aangedaan,
zijn zoon aan mijne leiding toe te vertrouwen, en het is zijn wensch, die my vereert,
dat ik nog voortdurend het toezicht over hem houden blijve. Ik behoef u niet te
zeggen, Hooggeleerde Heer! hoe zeer my het denkbeeld streelt, op die wijze mede
nut te kunnen trekken van uw onderricht en onderwijzing.’
-‘Indien gy, mijn Heer!’ zeide Vossius, ‘in alles even bedreven zijt als in het
vloeiend Latijn spreken, dan gewis kon die leiding, waar gy van spreekt, aan geene
betere handen zijn toevertrouwd. - Maar, verschoon my, uw eigen naam hebt gy my
nog niet medegedeeld.’
-‘Mijn naam,’ was het antwoord, ‘is een van degene, die, al noemt men ze, nog
even onbekend blijven. Ik heet Andreas Winius. Mijn vader is uit Holland afkomstig,
doch heeft zich voor dertig jaren in Rusland nedergezet, waar hy een geschutgietery
heeft opgericht aan de boorden der Toulitza, de eerste in dat land, die met watermolens
gedreven wordt. Ik zelf ben in Moskou geboren; doch heb my reeds vroeg naar
Duitschland
begeven, om my in de wetenschappen te oefenen. - Maar ik weet het, Hooggeleerde
Heer, uw oogenblikken zijn kostbaar, en het is niet over my, maar over mijn
kweekeling, dat ik u moet onderhouden. De vurigste wensch van den Heer Gezant
is, dat zijn zoon by u in huis worde opgenomen: en alzoo onder uw onmiddellijk
opzicht sta. In een zoo wetenschappelijk gevormde familie als de uwe moet, als hy
te recht beseft, de atmosfeer zelfs ook by den minst vatbare de zucht tot studie
opwekken en den geest met nuttige kundigheden doortrekken. Het regelen der
voorwaarden laat hy geheel aan uwe bescheidenheid over: en, daar Zijn Excellentie
rijk en edelmoedig is, behoeft gy, Hooggeleerde Heer! niet al te bescheiden te zijn.’
-‘Eilaas!’ zeide Vossius, ‘sedert den dood van mijn Dionijs en het vertrek van mijn
armen Johannes is er ruimte te veel in mijn woning gekomen;.... doch deze zaak gaat
mijn huisvrouw aan, of, laat ik zeggen, mijn lieve Kornelia, die alle zorg aan mijn
goede vrouw ontneemt. Maar.... gy zelf?’
-‘Ik zoû my niet durven vleien,’ hervatte Winius, ‘dat de Heer Vossius ook my een
plaats in zijn woonstede aanbood: en ik zal zelf wel een verblijf hier of daar vinden.
Alleen zal ik vergunning verzoeken, mijnen kweekeling ter zijde te blijven in zijne
oefeningen, zoo des verstands als des lichaams.’
‘Wy zullen zien,’ zeide Vossius: ‘waar hebt gy uw intrek genomen?’
-‘In de Stads Herberg,’ antwoordde Winius.
‘Uitmuntend! ik zal mijn vrouw en dochters raadplegen, en u heden avond antwoord
doen weten. Alzoo, tot wederziens; en spoedig hoop ik in de gelegenheid gesteld te
zijn, my meer op mijn gemak met u te
derhouden, - Sytjen! laat de heeren uit, en verzoek Van den Vondel achter te komen.’
-‘Van den Vondel!’ herhaalde Winius, verbaasd: ‘was de heer, dien ik in 't
voorvertrek ontmoette...’
‘Onze poëet,’ zeide Vossius: ‘die my waarschijnlijk komt raadplegen over eenige
historische byzonderheden aangaande Amsterdam of 't Huis van Aemstel, waarvan
hy een treurspel schrijft.’
-Winius en de jonge Rey bogen zich en verlieten de kamer. Toen zy in de gang
kwamen, werden hun ooren aangenaam verrast door 't geluid eener liefelijke stem,
die uit een bovenvertrek klonk en een Spaansche romance zong. Zoo roerend en
betooverend waren die toonen, dat onze Moskoviet zich niet kon wederhouden, stil
te staan en een oogenblik toe te luisteren.
‘Niet waar? een nachtegaalskeeltjen heeft jufvrouw Kornelia,’ zeide Vondel, die
hen uit de zijkamer tegentrad.
‘Mijn Heer!.’ zeide Winius, ‘ik acht my gelukkig, reeds den eersten dag van mijn
verblijf hier ter stede, de twee beroemdste mannen te hebben ontmoet, die zy bevat.
Voorwaar, ik had u reeds behooren te erkennen. Niemand dan Vondel zelf had met
kleinachting over de vaerzen van Vondel kunnen spreken.’
-‘Dat zoû Smout of Cloppenburg u niet toegeven,’ hernam de dichter, lachende:
‘nu, ik blijf uw dienaar, en hoop u nog wel eens te ontmoeten.’
-En nu ging ieder zijns weegs: Vondel naar zijn geleerden vriend, en Winius met
zijn kweekeling de voordeur uit; - ofschoon het den jongen Rus niet weinig kostte,
zich los te maken van het genot, dat hy smaakte in 't luisteren naar de betooverende
akkoorden, die hem in de ooren klonken.