• No results found

Compagnie, die een aantal inwoners naar Amsterdam deed heenstroomen, de stad aan de westzijde aanzienlijk uitgelegd; doch de drie trotsche kaaien, die thands met

een driedubbele halve maan de binnenstad omsluiten, de Heere-, Keizers- en

Princegracht, bestonden nog maar gedeeltelijk en liepen niet verder dan tot aan de

lijn, welke de Beulingstraat en 't Molenpad vormen, en waar zy toen op den stadsmuur

stuitten. Aan het einde van den Heiligen weg, of liever, aan 't einde van wat men nu

het Koningsplein heet, stond de Heilige-wegspoort, gelijk de Regulierspoort op

hetgeen thands de Botermarkt heet: wat daar buiten lag, was het open veld. Doch de

behoefte aan woningen had ook hier reeds een aantal gebouwen doen oprichten, die

sedert, toen men in 't jaar 1657 met de nieuwe, uitlegging der stad ook aan de oostzijde

begon, of gesloopt, of in den rij van nieuwe huizen werden opgenomen. Zoo was er

dan ook, op de plaats waar thands de Leidsche straat naar de poort van dien naam

geleidt, en waar de Heilige-wegspoort, van twee ophaalbruggen en een buitenpoortjen

voorzien, op uitkwam, een vrij

ruim plein, waar zich aan wederszijden ettelijke herbergen, kroegen en stallingen

verhieven. Op dat plein en op den stadscingel was alles drukte en gewoel. Het was

een heerlijke wintermorgen: een gestrenge vorst had de wateren bevloerd en hunne

oppervlakte was bedekt met schaatserijders; terwijl op het plein de rijtuigen en sleden

elkander kruisten of in de koetshuizen op hun gezelschap wachtende waren. - Immers

binnen de stad mocht geen rijtuig op wielen zich toen nog, buiten byzondere

vergunning, vertoonen: en zy, die zich met zoodanig middel van vervoer naar elders

heen begaven, waren genoodzaakt, buiten de poort op te stijgen. Onder de

gezelschappen, die heden zich met zoodanig oogmerk op weg hadden begeven, was

er een, dat uit lieden van onze kennis bestond. Daar zag men, in warm bont en dichte

mantels gehuld, Mattheus, Kornelia en Johanna Vossins: hun oom, de geleerde

Franciskus Junius, die eenigen tijd hier te lande had doorgebracht: voorts onzen

jongen Pool: en, aan Korneliaas zijde, den gelukkigen Winius. De tocht, dien zij

gingen ondernemen, had een tweeledig doel: vooreerst zoû men Junius tot Leyden

brengen, van waar hy zich naar den Briel dacht te begeven om naar Engeland, by

zijn beschermer, den Hertog van Arundel, terug te keeren: vervolgends zouden de

overigen naar 's Gravenhage gaan, waar Winius zijn aanstaande bruid hoopte voor

te stellen aan zijn begunstiger, den Poolschen Gezant, en zy haar verloofde aan hare

moei de Brune en aan haar broeder Franciskus, die er de rechtspraktijk uitoefende.

Het Haarlemmer Meir was sedert eenige dagen zoo sterk toegevrozen, dat de zwaarst

beladen vrachtwagens er over heen reden, en de jonge lieden hadden besloten, daarvan

gebruik te maken, om, op de aangenaamste

wijze en langs den kortsten weg, hunne reis te volbrengen. Zoo stapten zy, onder

vrolijke scherts, de poort uit, gevolgd door het trouwe Sytjen, die een trommel met

versnaperingen droeg, benevens eenige tapijtjens, bestemd om de voeten warm te

houden voor tocht.

Daar ontmoette hun Vondel op het plein: ‘Wel!’ zeide hy, hen even staande

houdende, ‘ik zie, dat gaat er op los. Zorgt maar, dat gy de goede baan houdt en denkt

om Dr. Roscius. 't Is juist gisteren veertien jaar geleden, dat hy met zijn vrouw in 't

ijs zijn graf vond.’

‘Welke nare denkbeelden haalt gy daar op, vader Vondel!’ vroeg Mattheus, ‘het

ijs is een voet dik en zoû huizen kunnen dragen.’

-‘Nu!’ zeide Vondel, ‘'t was zoo niet gemeend: ware ik niet gebonden aan mijn

winkel, ik trok ook eens uit; maar och! sedert de dood van mijn goede vrouw komt

alles op my neêr.’

-‘In de daad, mijn Heer!’ zeide Winius, die zag, dat Koŕnelia verbleekt was by de

herinnering van het gebeurde met Roscius, ‘het is my onbegrijpelijk, hoe gy, by zulke

drukten, nog tijd vindt, den Nederduitschen zangberg zoo rustig en vlijtig te blijven

ophouwen. Daar is nu weder uw Gysbreght van Amstel! ik heb u nog geen dank

gezegd voor het dubbel genoegen, dat ik drie weken geleden heb gesmaakt by de

vertooning, en sedert herhaaldelijk met de lezing van dat kunstjuweel. Mijn zoete

Kornelia kent den droom van uw Badeloch reeds van buiten en’ voegde hy er

fluisterende by, ‘zy zegt hem zoo schoon op, dat ik haar reeds heb moeten verbieden,

't weêr te doen. Het trekt haar aandoenlijk gestel te veel aan.’

-‘Zoo 't stuk u behaagd heeft,’ zeide Vondel, ‘dank dat aan de raadgevingen van

den Heer Vossius.’

‘De nieuwe Schouwburg kon niet beter worden ingewijd,’ hernam Winius: ‘en ik

voorspel u, dat uw stuk vertoond zal worden, zoo lang er een in Amsterdam bestaat.

Het is voortaan onafscheidelijk van den roem der waereldstad.’

‘Hier heen! hier heen!’ riep Mattheus: ‘hier is ons rijtuig.’

-Een ruime bolderwagen, van zoodanig fatsoen als, nog voor dertig jaar, in sommige