• No results found

tweede Sectio, de voorstelling van haren zondigen en onvolmaakten toestand, krachtens welken zij aan zulk eene Goddelijke institutio inderdaad de dringendste

behoefte heeft. De aard en de gevolgen der zonde worden eerstpsychologisch, en

daarnaphysisch onderzocht. Het gevolg van dat onderzoek is, dat de zonde bestaat

in eene rigting van geest en gemoed, welke in strijd is met den Goddelijken wil

(hoogstbelangrijk is de ontwikkeling vandit begrip van zonde, in vergelijking van de

meer gewone voorstelling, bladz. 62-71) en dat zij geboren wordt uit het overwigt

der zinnelijkheid boven de rede. - Wordt zij vervolgens uit eenzedelijk oogpunt

beschouwd, het blijkt weldra, dat er verschillende verzwarende of verligtende

omstandigheden kunnen zijn, die de schaal der strafwaardigheid beurtelings kunnen

doen rijzen of dalen. Hoe groote behoefte nu de mensch aan eene Goddelijke

opvoeding en hervorming heeft, valt na deze aanwijzing gemakkelijk in het oog.

(bladz. 87 sq.) En dat alleen die hoogste opvoeding, welke wij door

CHRISTUS

deelachtig werden, daartoegeschikt is te achten, wordt in de 3de Sectio nog kortelijk

aangewezen. Dit blijkteerst (§ 16) uit de duidelijke uitspraken van

JEZUS

en de

Apostelen, uit hunne geheele handelwijze (het verwondert ons, deze laatstena, niet

vóór hunne uitspraken vermeld te zien), en uit den aard der zaak zelve, die zoo

moeijelijk, uitgestrekt en verheven is te achten, dat zij alleen door

CHRISTUS

op eene

waardige wijze kon volvoerd worden. Envervolgens wordt hetzelfde besluit getrokken

uit de opmerking, dat alle overige middelen, waarvan God zich vóór

CHRISTUS

ter

zedelijke opvoeding van de menschheid bediende, voornamelijk de strekking hadden,

om het voor de Christelijke opvoedingsschool voor te bereiden. Dit laatste wordt uit

de dadelijke uitspraken van

JEZUS

en de Apostelen opgemaakt. Wij hadden het

gaarne nog wat meer ontwikkeld gezien. En ons kwam de bedenking voor, of deze

3deSectio in haar geheel niet liever bij het 2de dan bij het 1ste Pars ware te voegen

geweest? Bij de ontwikkeling van den physischen oorsprong der zonde hadden wij

wel gewenscht, dat bepaaldelijk acht ware geslagen op hetgeen door

J

.

M

ü

LLER

in

zijn voortreffelijk werkover de zonde betrekkelijk deze theorie is opgemerkt, p.

142-192, en dat het onderscheid tusschen de beteekenis vanσαρξ en σωμα, ook

bij de verschillende schrijvers van het N.T., wat zorgvuldiger ware in het oog

gehouden. Dan, dunkt ons, ware de bewijsvoering nog grondiger en voldingender

geweest.

In hettweede Pars wordt nu gehandeld de Deo, hominem humanumque genus

per Christum informante. Na de opmerking, hoe de oorsprong dezer geheele

Christelijke opvoeding tot God is terug te voeren, wordt nu uitvoerig aangewezen,

op wat wijze God ons door

CHRISTUS

opvoedt. Hij doet het voornamelijk door

openbaring der waarheid en door betooning zijner liefde. Immers in de verschijning

van

CHRISTUS

blijkt het, waarin de Goddelijke natuur, waarin de hoogste menschelijke

grootheid en gelukzaligheid, waarin eindelijk 's menschen ware volmaking en éénheid

met God bestaat. En in den dood zijns Zoons openbaart ons God eene genade, die

onze kennis te boven gaat. Eindelijk, om die openbaring der hoogste waarheid en

der oneindige liefde tot ons te brengen, heeft het zijner Voorzienigheid behaagd,

de Christelijkekerk daar te stellen, als eene opvoedingsschool voor de geheele

menschheid, waarin de Geest van

CHRISTUS

krachtig leeft, en in anderen wordt

opgewekt. - Het blijkt gemakkelijk, zoo vervolgt de Schrijver, dat wij in deze middelen

niets minder dan eene eigenlijk gezegde Goddelijkeopvoeding ontvangen. Het

Evangelie toch, waarin deze hoogste waarheid en liefde ons te aanschouwen wordt

gegeven, is geenewet, die ons door de kracht van heteronomie tot gehoorzaamheid

dringt: het is geen geslotenleerstelsel, dat zekere waarheden ons aan het verstand

brengt: maar de blijde boodschap, hier ons geschonken, heeft werkelijk de kracht

eenerinstitutio, die den mensch vormt, door alle zedelijke krachten op te wekken,

die in hem liggen, die hem tot eigene, vrijwillige werkzaamheid dringt, uit de zuiverste

beginselen geboren, en, in de gemeenschap der

lijke kerk, de strekking heeft, om menschen door menschen te vormen. Natuurlijk

moeten dus, op dit standpunt, alle wijsgeerige onderzoekingen (die anders in de

Moraal eene zoo aanzienlijke plaats bekleeden) overhet hoogste principe der pligten

overbodig schijnen: schoon anders de Heer

PAREAU

toestemt, dat uit het gebod der

liefde alle andere voorschriften zouden kunnen afgeleid worden. Immers, handelde

men hier van eene zedewet, dan zou zulk een onderzoek belangrijk, ja noodzakelijk

kunnen gerekend worden. Maar nu het Christendom alsinstitutio wordt opgevat, is

voornamelijk de vraag naar de beginselen, diein deze Goddelijke opvoedingswijze

heerschen, en naar de geschiktheid derzelve tot het voorgestelde doel. Daarom

wordt § 23 opzettelijk aangewezen, hoe geschikt de wijze, waarop God ons door

CHRISTUS

vormt, is, om ons verstand te verlichten, om ons gemoed te treffen en te

vernieuwen, en in onderlinge gemeenschap naar volmaking te doen streven. Hoe

belangrijk dit onderzoek ook is, mogen wij echter den Schrijver op hetzelve niet

verder vergezellen. Ieder, die eenigzins met het denkbeeld van openbaring in eenen

persoon en in daadzaken bekend is, zal ook niet moeijelijk kunnen gissen, wat hier

te vinden is. Eindelijk wordt in ditpars nog aangewezen, dat deze Goddelijke

institutio, zal zij doel treffen, in geest en gemoed behoort te worden opgenomen.

Uit een symmetrisch oogpunt beschouwd, kwam het ons voor, datSectio I en III

beter als § § waren opgegeven, daar zij alleen inleiding tot en gevolgtrekking uit

Sectio II zijn, die de eigenlijke hoofdinhoud van dit tweede Pars uitmaakt.

Het uitvoerigste is hetderde Pars, waarvan wij nu nog met een enkel woord

moeten spreken. Het loopt door van p. 162-406, en beschouwt den mensch en het

menschdom, zoo als het, door God en

CHRISTUS

gevormd, zich aan onze oogen

vertoont. Heteerste Hoofdstuk handelt van den Christelijken geest in het algemeen,

het tweede, over debijzondere gevoelens, gezindheden en handelwijzen der

Christenen (met andere woorden, de zoogenaamde pligtsleer.) De oorzaak dezer

rangschikking regtvaardigt

de Hoogleeraar door te schrijven: ‘Itaque non singula quaedam officiorum praecepta,

extrinsecus homini praescripta atque imposita, sunt nobis enumeranda. Sed potius

in eorum, qui Christi institutionem perceperunt, mentem ipsam ipsumque animum

introspiciendum’ etc. etc. Waar dan zoo het Christelijk leven in het algemeen wordt

beschouwd, volgt eerst eenehominis Christiani descriptio anthropologico-moralis,

waarin weder niet openkele krachten of verschijnselen van den Christelijken geest,

maar op deszelfs geheele gesteldheid en innerlijke overeenstemming met zichzelve

en met God het oog wordt geslagen. Belangrijke opmerkingen vloeijen hieruit van

zelven voort, zoo omtrent de gesteldheid van een echt Christelijk verstand en gevoel,

als omtrent het ware wezen derdeugd in 't algemeen, die wij aan ieders nadenken

aanbevelen. Aan het slot worden nog de gronden opgegeven, waarom het den

Christen betaamt, naar zulk eene gesteldheid der ziel te streven. § 27 wordt

ontwikkeld, hoe de Christelijke geest zich openbaart in betrekking tot God, tot

CHRISTUS

en tot andere menschen, en het blijkt, dat de Christen in waarheid der