denken, gevoelen en handelen nader ontwikkeld. De Schrijver houdt zich aan de
gewone verdeeling van pligten jegens God, zichzelven en anderen. Wij behoeven
zijn Hooggeleerde zeker de verschillende bezwaren niet te herinneren, waaraan
deze verdeeling onderhevig is, en kunnen toestemmen, dat zij, zoowel om hare
algemeenheid, als hare populariteit, eenigen voorrang verdient. Vreemder zou het
kunnen schijnen, dat hier eerst de pligten aangaande
CHRISTUSen dan eerst jegens
God worden voorgesteld, ware niet reeds uit de vroegere aanwijzing gebleken, dat
de Christen juist door de liefde tot
CHRISTUSzich gedrongen gevoelt, om jegens
God, zichzelven en den broeder op de regte wijze gezind te zijn en te handelen.
Ofschoon dus de Christen natuurlijk jegens God zelven nog hooger en heiliger
pligten te vervullen heeft, dan omtrent
JEZUS CHRISTUS, zijnen Zoon, zoo verdienen
echter, psychologisch beschouwd, de laatste gezindheden, als grondtoonen
van het Christelijk gemoed, het eerste behandeld te worden. - Doch wij kunnen bij
de beschouwing der enkele pligten den Hoogleeraar niet volgen. Genoeg,liefde
jegens de verschillende voorwerpen, waaraan de Christen zich door de heiligste
banden verbonden gevoelt, is ook hier de vervulling der wet. Als hoogstbelangrijk
noemen wij inzonderheid wat, bladz. 303 en verv. over dezelfliefde, bladz. 319 over
de Christelijkebroederliefde, en, in onderscheiding daarvan, bladz. 340 en verv.
over de algemeenemenschenliefde wordt in het midden gebragt. Ook verblijdde
het ons, bladz. 330 en 352 en verv., eene kortegeschiedenis van deze laatste
pligten aan te treffen. Wij hadden wel gewenscht, dat de Hoogleeraar, bij de
vermelding althans van iederen hoofdpligt, zulk een historisch overzigt had gegeven.
Op zijn standpunt ware zulks, dunkt ons, geheel consequent geweest. Er was ook
op dit punt door anderen, vooral in sommige monographiën van
STä
UDLIN, zooveel
vóórgewerkt, dat eene korte en kernachtige opgave der historische hoofdpunten
voldoende ware geweest. En waar de Schrijver, voor de beschouwing van iederen
pligt, uit de geschiedenis zulke belangrijke wenken had getrokken, als hij bladz. 32,
33 getoond heeft, voor de Moraal in haar geheel, uit hare geschiedenis te hebben
opgemaakt, dan ware de ontwikkeling van enkele bijzonderheden welligt nog rijker
en grondiger geweest. - Doch wij vragen welligt te veel. Genoeg, ook het 3de en
laatste Hoofddeel, handelende ‘de indolis Christianae initio atque perfectione’ is der
beschouwing overwaardig. Die het vreemd vindt, dathier pas, aan het einde van
het geheele werk, over het eerste gehandeld wordt, leze bladz. 385 en verv., en die
over de noodzakelijkheid, de wijze, de kenteekenen en het einddoel der Christelijke
volmaking veel met weinige woorden gezegd wil hooren, sla bladz. 401-406 op.
Zietdaar, lezers! een beknopt overzigt van het belangrijke werk, ons door den
Hoogleeraar
PAREAUaangeboden.
Het is genoegzaam, vertrouwen wij, om een flaauw denkbeeld te geven van den
gang en den aard des onderzoeks. Echter bekent Rec. gaarne, dat het door hem
medegedeelde arm is en oppervlakkig, in vergelijking van de vele zaken, in het werk
zelf voorkomende. Doch wij mogten niet te uitvoerig zijn, en zijn tevreden, zoo wij
de belangstelling hebben opgewekt omtrent een werk, dat, op welk Theologisch
standpunt men ook sta (mits het niet geheelexclusief zij) die belangstelling ten volle
verdient.
Vraagt nu de lezer naar onsoordeel. Wij willen die vraag beantwoorden, met
eenige dingen te noemen, die, naar ons gevoelen, tot eene goede en grondige
beoordeeling van dit werk worden vereischt. Dan zal, dit vertrouwen wij, de vraag
naar ons oordeel in al haren omvang niet worden herhaald. - Allereerst zouden,
dunkt ons, dephilosophische begrippen moeten getoetst worden, die aan elke
moraal ten grondslag liggen, en ook hier, schoon van een ander standpunt,
behandeld worden: wij bedoelen de begrippen van regt, van pligt, van straf, van
toerekening en andere, en hoeveel kan er over ieder van deze denkbeelden niet
worden in het midden gebragt! Vooral zouden de verschillendeDogmatische
denkbeelden ter sprake moeten komen, waarop deze gansche moraal is gebouwd,
zoo als, in deChristologie, de voorstelling van 's Heeren Goddelijke natuur, in
verband met zijne reine menschheid: in deTheologie, het denkbeeld der betrekking
tusschen God en de wereld, waarvan hier wordt uitgegaan: in deAnthropologie, de
begrippen van zedelijke vrijheid, van den aard en den oorsprong der zonde, vooral
van het niet specifisch, maar gradueel onderscheid tusschen de Goddelijke en
menschelijke natuur: in deSoteriologie eindelijk, de voorstelling van het geloof, als
vertrouwen, van den heiligen geest, als vrucht des geloofs: in een woord, de geheele
opvatting van den aard desEvangelies, en van de bestemming der Christelijke kerk,
waarvan de geleerde Schrijver uitgaat, zou dan nader moeten overwogen worden.
Eindelijk, zou ook deExegese, waarop de kracht der hier aangevoerde bewijzen is
gebouwd, nader moeten
getoetst, en vooral waar zij van de meer gewone en heer schende opvatting afwijkt,
moeten gewogen worden. Indien nu Rec. omtrent al deze punten met een enkel
woord een vonnis wilde uitspreken, wat zou grooter zijn, zijne onkunde of zijne
verwaandheid? Hij meent dat de geleerde Schrijver zijne beoordeeling met een'
medelijdenden glimlach zou aanzien, als hij over de zwaarste problemata van den
Christelijken geest, waarover ieder denker geene uren, maar jaren peinst, in eenige
weinige regelen handelde. En dat hij de lezers derVaderlandsche Letteroefeningen
met deze bloote opnoeming vermoeit, heeft niet zoozeer ten doel, om hem van
verdere verklaring te ontslaan, als wel eene andere reden. Niets is namelijk hij de
beschaafde Christenen onzer dagen gebruikelijker, dat datvelen Groningen en
deszelfs leer uit de hoogte veroordeelen, ensommigen hoog met dat stelsel loopen.
Welke de oorzaak van dat veroordeelen is, willen wij uit Christelijke liefde niet
onderzoeken. Wij vertrouwen, dat het althans somtijds geboren wordt uit zucht om
niets te verliezen, van hetgeen men meent, Godsdienstige waarheid te zijn. Maar
wij nemen deze aanleiding waar, om op te merken, dat beide lof en blaam hier
meestal zeer oppervlakkig zijn. Die aan het denkbeeld hecht van openbaring in den
persoon van
CHRISTUS, strijdtvoor Groningen. Die om even toevallige redenen nog
meer aan het begrip van het Evangelie alsleer blijft vasthouden, ijvert tegen
Groningen. - Alsof dáármede alles ware afgedaan! Alsof er niet aan dit stelsel, gelijk
aan alle andere, eene rij van wijsgeerige en Christelijke grondbegrippen ten grondslag
lag, die ingrijpen in de eerste en moeijelijkste vragen, welke de menschelijke en
Christelijke rede zich kan voorleggen. Alsof die vragen met eene enkele pennestreek
waren beoordeeld, met eene enkele magtspreuk waren weggecijferd! Neen, zoo
iets van al het genoemde hier in aanmerking komt, (en de deskundige zal gevoelen,
dat wij nog veel meer hadden kunnen noemen), dan is het oordeel hier niet zoo
spoedig afgedaan. Dan behoort er een rijp overleg, een wijsgeerige zin, eene
meerdere onafhankelijkheid van
schelijk gezag, vereenigd met diepen eerbied voor het eeuwig Evangelie, zich in
In document
Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1843 · dbnl
(pagina 158-162)