• No results found

VOORONDERZOEK: INZAMELEN, STAALNAME EN ASSESSMENT

8 DE PRAKTIJK VAN DE PREVENTIEVE MALTA-ARCHEOLOGIE: OPGRAVINGS EN ONDERZOEKSSTRATEGIE

8.5 VOORONDERZOEK: INZAMELEN, STAALNAME EN ASSESSMENT

Tijdens het vooronderzoek moeten de in de proefsleuven en proefputten aangetroffen menselijke resten worden opgegraven en geborgen. Indien een graf tijdens het proefsleuvenonderzoek wordt gevonden, is het steeds aangeraden de proefsleuf met een zogenaamd kijkvenster uit te breiden, om de structuur volledig te kunnen onderzoeken en de menselijke resten te kunnen lichten. Wanneer daarbij buiten het oorspronkelijke areaal van de proefsleuf weer andere graven worden gevonden, worden die echter niet verder onderzocht. De op te graven skeletresten worden door een skeletformulier gedocumenteerd.

Zonder het lichten van de menselijke resten is geen assessment, geen inschatting van het wetenschappelijk potentieel mogelijk. De Code van Goede Praktijk beschrijft wat van deze oefening, die wordt uitgevoerd door de fysisch antropoloog, wordt verwacht. De inschattingen moeten daarbij gebeuren op het vlak van een populatie en niet op individueel niveau. Momenteel schrijft de Code voor: “Indien de skeletformulieren eigenhandig zijn ingevuld door de fysisch antropoloog, kan het assessment worden uitgevoerd aan de hand van die velddocumenten. In het andere geval wordt het menselijk materiaal zelf in het verwerkingsatelier door een fysisch antropoloog bekeken.” In de nieuwe versie van de Code (versie 3.0, die in voege zal treden in het najaar van 2018) wordt deze passage aangepast naar: “Indien de skeletformulieren eigenhandig zijn ingevuld door de fysisch antropoloog, kan het assessment grotendeels worden uitgevoerd aan de hand van die velddocumenten. Aanvullend worden de gewassen en gedroogde skeletelementen aan een visuele inspectie onderworpen. Indien de fysisch antropoloog niet eigenhandig de skeletformulieren invulde, moeten deze documenten door de specialist worden nagekeken. Hierbij wordt het menselijk materiaal zelf in het verwerkingsatelier door een fysisch antropoloog bekeken.”

De Code schrijft tevens voor dat tijdens het vooronderzoek stalen worden genomen van de inhoud van het maag-darmkanaal: “Bij sporen met menselijke resten wordt bijkomend een klein staal genomen op de plaats van de buikholte, vergezeld van een klein staal net buiten het spoor ter referentie.” In de nieuwe versie wordt deze passage aangepast tot: “Bij sporen met menselijke resten in stratigrafisch primaire positie wordt bij 10 skeletten, indien dergelijk aantal voorhanden is, bijkomend een klein staal genomen op de plaats van het heiligbeen (sacrum), vergezeld van een klein staal net buiten het spoor ter referentie.” Voor een inschatting

van het potentieel van dergelijke stalen is het inderdaad niet nodig dit bij alle aangesneden skeletten te testen.

8.6 VRAAGSTELLING

Wanneer bij vooronderzoek mensenresten worden aangetroffen, hoeft dat nog niet noodzakelijk te betekenen dat tot een opgraving moet worden overgegaan (wanneer er ethisch verantwoorde alternatieven zijn om de resten van het terrein te verwijderen). Van een opgraving kan afgezien worden indien de kenniswinst, als te verwachten resultaat, zich als verwaarloosbaar aandient. Binnen de preventieve Malta- archeologie moet daarbij de kostprijs in rekening worden gebracht, niet noodzakelijk als bedrag op zich (alhoewel die problematiek niet uit de weg kan worden gegaan) maar wel in verhouding tot de mogelijk te boeken kenniswinst. Een negatieve afweging van deze verhouding kan zich bijvoorbeeld opdringen wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat de menselijke resten in een heel slechte bewaringstoestand verkeren. Alhoewel er methoden bestaan zoals in blok lichten, of in situ consolidatie met chemische middelen, kan besloten worden dat de mogelijk te behalen wetenschappelijke informatie niet zal opwegen tegen de hoog oplopende kosten. Deze argumenten zullen evenwel minder in rekening worden gebracht als het gaat om uitzonderlijke, zeldzame en wetenschappelijk uitermate interessante grafcontexten.

Een meer fundamentele problematiek schuilt in de vraagstelling die moet worden verbonden aan de tijdens het vooronderzoek verkende populatie van mensenresten. Die is cruciaal want zonder vraagstelling is immers geen kenniswinst mogelijk. Het concept ‘winst’ is hierbij opnieuw belangrijk. De onderzoeksvragen moeten zich richten op voorheen ongekende informatie en vernieuwende inzichten, en niet op repetitieve vaststellingen. In de geest van de Malta-archeologie en de Code van Goede Praktijk gebeurt de inschatting van het potentieel op ‘winst’ allereerst op site-niveau maar het vooronderzoek en de daaruit volgende, voorgestelde maatregelen, vergen meestal ook afwegingen die op een hoger niveau moeten worden beslecht. Wat belangrijk is als kenniswinst op een lokaal niveau is het soms niet op Vlaams niveau, en omgekeerd. En op de verschillende niveaus worden belangen vanuit de wetenschap, de lokale erfgoed- belevingswaarde, en andere factoren zonder twijfel verschillend ingeschat en gewaardeerd. Deze problematiek van wetenschappelijke of andere prioriteitstelling is binnen Vlaanderen nog lang niet uitgeklaard.

Omdat het opgraven en bestuderen van menselijke resten een kostelijke zaak is (zie verder), bestaat er bij de ‘verstoorder die betaalt’, bij het brede publiek en bij de politiek een scepticisme rond het wetenschappelijk en maatschappelijk nut van dit deel van de archeologie. De informatie die uit het onderzoek kan worden gewonnen is in dit document al aangekaart (zie eerder), en staat in alle handboeken breed uitgelegd, maar in een aantal gevallen is bijkomende overtuigingskracht nodig. Meestal worden weinig kritische vragen gesteld bij het onderzoek van prehistorische tot en met vroegmiddeleeuwse begraafplaatsen of graven. Anders ligt het wanneer jongere grafvelden met grote aantallen graven zich aandienen. Dan rijst bij het publiek en anderen soms de vraag of het exhaustief onderzoek van weer eens een ‘kerkhof’ nog wel relevant is. Een gebrek aan kennis, en aan informatie aangereikt vanuit de fysisch antropologische onderzoeksgemeenschap, doet mensen wel eens tot een negatief oordeel besluiten. Een aantal voorbeelden toont dit aan.

Allereerst is er het idee dat er over het fysisch antropologisch aspect van ons verleden al genoeg geweten is. Die misvatting berust vooral op sporadische meldingen in de lokale pers en enkele goede publicaties80, met

daarnaast de media-aandacht die buitenlandse onderzoeken ook bij ons krijgen. Die suggereren een grote diepgang in het onderzoek en een rijk corpus aan onderzoeksgegevens en interpretaties. De realiteit is echter dat in Vlaanderen nog veel basisonderzoek moet gebeuren. Bewijs daarvoor is te vinden in de

onderzoeksbalans81 en ook de recente stand van zaken van het inhumatie-onderzoek opgesteld door Katrien

Van de Vijver82 toont dit aan.

Vervolgens is de mening dat de studie van een aantal lokale begraafplaatsen bij uitbreiding het ganse Vlaamse grondgebied zou kunnen dekken, een illusie. Het leven was in het verleden niet hetzelfde op alle plekken binnen ons grondgebied. De geografie van de streek, en de lokale economische en politieke ontwikkelingen maakten dat de ene populatie de andere niet is. Van op afstand lijkt dit misschien zo, en dat beeld is deels gebouwd op basis van de gepubliceerde rapporten die noodgedwongen niet in detail konden gaan, maar de werkelijkheid ligt anders. In de vergelijking van populaties ligt immers de grote kracht van de fysische antropologie, en niet in de brede veralgemeningen of in de anekdotische beschrijving van het lot van individuen. En dus blijft er een grote noodzaak aan studies op populatieniveau, van rurale versus stedelijke gemeenschappen, van qua datering verschillende mensengroepen, van verschillende sociale klassen binnen een gemeenschap, van groepen die zich op ideologische basis afscheidden van de rest van de samenleving. Om dit niveau van precisie te bereiken zijn er in Vlaanderen nog lang niet genoeg archeologische mensenpopulaties op degelijke wijze onderzocht. De afweging van het potentieel op kenniswinst op site- niveau (eigen aan de Malta-archeologie) doet aldus ook een uitspraak over de relevantie op bredere schaal. Alweer een misvatting is dat het weinig zin heeft vrij recente (maar buiten gebruik gestelde) begraafplaatsen te onderzoeken. Dan gaat het meestal om sites die na 1800 zijn opgericht, ter vervanging van de kerkhoven rond kerken, temidden de toenmalige bewoning. Veel van die kerkhoven buiten de stadsmuren of dorpskernen zijn ondertussen weer verdwenen maar vaak werden ze niet grondig, of helemaal niet geruimd. Merkwaardig genoeg vertegenwoordigen deze sites een deel van onze menselijke geschiedenis dat als erfgoed het meest bedreigd is. Middeleeuwse begraafplaatsen rond een dorpskerk zijn door hun ligging soms beter beschermd dan de begraafplaatsen die na 1800 buiten de stadsmuren zijn aangelegd en ondertussen alweer zijn overbouwd door de 19de-eeuwse en latere expansie van het stadsareaal. Bovendien speelt ook de gewijzigde wetgeving rond de begraafplaatsen een rol. De wet van 20 juli 197183, met zijn afschaffing van

de eeuwigdurende concessie op de begraafplaatsen, zorgde er voor dat de fysisch-antropologische waarde van het ondergronds bodemarchief van de late 18de, de 19de en de 20ste eeuw ook op nog bestaande begraafplaatsen onder druk kwam te staan. Niet enkel voor het archeologisch en fysisch antropologisch bodemarchief, maar ook voor het funeraire erfgoed ontstonden aldus problemen84. Het komt er op neer dat

voor toekomstige fysisch antropologen de 19de en latere eeuwen wel eens moeilijk vindbaar zouden kunnen zijn.

Een volgend bediscussieerbaar standpunt stelt dat het opgraven en onderzoeken van kleine populaties geen zin zou hebben. Indien het daarbij gaat om kleine begraafplaatsen, is dat moeilijk vol te houden want dergelijke sites hebben vaak een bijzondere betekenis. Ze kunnen bijvoorbeeld interessant zijn vanwege hun beperkte chronologische spreiding, vanwege hun specifieke sociale status of vanwege de redenen waarom ze zijn aangelegd (bv. een noodbegraving na een epidemie, of na een actie van geweld). Ook wanneer het gaat om kleine staalnames uit een grote begraafplaats (bv. kleine verstoringen in de ondergrond van een kerk) blijft opgraven zinvol. Uit de studie van een klein aantal skeletten kunnen vaak al interpretaties komen omtrent de stratigrafie van de begraafplaats, de chronologische opbouw (o.a. door radiokoolstofdateringen), de densiteit van de begravingen, hun bewaringstoestand, enz. Een partiële opgraving van een begraafplaats kan dus als een verkenning worden gezien, die op site-niveau wel als kenniswinst kan beschouwd worden. Bovendien is het mogelijk dat de rest van de begraafplaats ooit ook wel eens zal moeten opgegraven worden en dan is het handig dat de resten uit de kleine verstoring aan de studiepopulatie kunnen toegevoegd worden. 81https://onderzoeksbalans.onroerenderfgoed.be/onderzoeksbalans/archeologie/natuurwetenschappen/fysische_antropologie 82 Van de Vijver 2017. 83http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=1971072030&table_name=wet 84 Mertens in druk.

Het wordt wel eens geopperd dat het fysisch antropologisch onderzoek van graven zonder chronologische indicatoren (zoals vaak in christelijke begraafplaatsen) weinig zin heeft omdat de bevindingen moeilijk kunnen geïnterpreteerd worden in een historisch kader. Nochtans kan op vrijwel alle begraafplaatsen met een lange gebruiksduur toch een stratigrafie en chronologische opdeling worden gemaakt, die in de tijd kan verankerd worden door een reeks van radiokoolstofdateringen (en een goede Harris-matrix). En zelfs al blijft de periodisering breed (bv. enkele eeuwen per fase in het grafveld), is dat nog niet onoverkomelijk vermits vele trends binnen de fysisch antropologische evolutie van de bevolking over grote perioden lopen (maar – toegegeven – niet alle). Het onderzoek van het Sint-Romboutskerkhof in Mechelen heeft duidelijk aangetoond dat zelfs met brede tijdsperioden diepgaande conclusies uit de studiepopulatie kunnen gehaald worden85.

Een andere drogreden om bij verstoringen van het bodemarchief geen aandacht te schenken aan mensenresten is het argument dat er binnen de preventieve Malta-archeologie toch geen middelen kunnen vrijgemaakt worden om het doorgedreven onderzoek uit te voeren dat precies tot vernieuwende resultaten zou kunnen leiden. Hiermee bedoelt men dan meestal het archeometrisch onderzoek (DNA, stabiele isotopen,... ) dat inderdaad in regel geen deel uitmaakt van een preventief Malta-project. Dit mag echter geen reden zijn om de mensenresten niet degelijk op te graven en na een basisstudie zonder gevolg in een depot te stockeren. Later kunnen dan via een academisch of anderszins vormgegeven vervolgonderzoek toch nog archeometrische analyses uitgevoerd worden. Het zou trouwens ethisch en deontologisch niet te verantwoorden zijn dat opties binnen de preventieve Malta-context de mogelijkheid tot later onderzoek hypothekeren.

Een belangrijke nuance binnen de geschetste problematiek houdt in dat de afweging of aan de eventueel op te graven mensenresten een zinnige vraagstelling kan gekoppeld worden, voor delen van een site apart moet en kan gemaakt worden. Het is goed voorstelbaar dat op een deel van een grafveld de mensenresten zwaar verstoord zijn, terwijl dit voor de rest van de site niet het geval is. Dan kan overwogen worden of het opgraven van het zwaar verstoorde deel nog kenniswinst bijdraagt, na de opgraving van het niet verstoorde deel. Een heikeler probleem stelt zich wanneer het vooronderzoek aantoont dat een zeer grote mensenpopulatie (in de grootteorde van duizenden) zal moeten opgegraven worden. Dan kan bepleit worden dat de studie van een deel van de populatie reeds kan toelaten een optimum te bereiken in de verhouding tussen kosten en kenniswinst, waardoor het opgraven van het resterende deel niet meer aangewezen is, omdat de extra kenniswinst relatief beperkt zal zijn. Iets dergelijks besluiten is echter een gevaarlijke onderneming omdat het op voorhand niet te voorspellen is op welk moment (bij welk aantal skeletten) het optimum zal bereikt worden. Alles hangt ook af van de vraagstelling, die gewoon veel dieper kan worden uitgewerkt als het om een grote populatie gaat. Bovendien gaat de redenering uit van een volstrekt homogene populatie binnen het grafveld, wat in de praktijk nooit zo is. Het ‘afstoten’ van een deel van een grafpopulatie kan resulteren in het verlies van een bepaald sociaal segment uit de vroegere populatie of een bepaalde chronologische fase. In Engeland is nagedacht over de problematiek van het opgraven van grote begraafplaatsen en komt men tot de aanbeveling dat sub-sampling van een skeletpopulatie meer aangewezen is in de fase van de studie na de opgraving dan tijdens de opgraving. Toch beseft men dat dit laatste niet altijd te vermijden valt en heeft men raadgevingen opgesteld om tot een wetenschappelijk verantwoorde selectie op het terrein te komen86. Daarbij worden overwegingen gemaakt tussen selectiestrategieën die random (willekeurig)

verlopen, ofwel rekening houden met de algemene osteologische kenmerken van de begravingen (vooral de bewaringstoestand en de volledigheid van het skelet), ofwel zich richten naar skeletensembles met bijzondere kenmerken (bv. pathologieën), ofwel keuzes maken in functie van de archeologische kenmerken van de grafensembles (datering, graftype,... ). Elke selectiemethode heeft duidelijk voor- en nadelen qua bias en rendement. Let wel: als men over het Kanaal over grote begraafplaatsen spreekt, denkt men aan vele duizenden graven, terwijl in Vlaanderen honderdtallen reeds als schrikwekkend worden ervaren.

85 Van de Vijver 2017. 86 Zie Mays et al. 2015.

Voor de Vlaamse archeologie zal de selectieproblematiek bij grote grafvelden voorlopig geval per geval moeten bekeken worden. Er is nog te weinig praktijkervaring en het fysisch antropologisch luik van de Vlaamse archeologie is nog te weinig ontwikkeld, om nu al drempelcriteria of andere maatregelen naar voor te schuiven. Wanneer selectie in een archeologienota of nota als optie wordt aangebracht, zal in elk geval een gedegen verantwoording voor deze keuze moeten uitgewerkt worden, waarbij het financiële aspect geen alleenstaand criterium kan zijn.

In het algemeen kan, puur vanuit het gezond verstand, voor een populatieonderzoek wel een statistisch minimum naar voor geschoven worden. Als men er bij een eenvoudige analyse, zoals de reconstructie van de lichaamslengte binnen een populatie (een belangrijke parameter voor de inschatting van de gezondheidstoestand), van uitgaat dat een opgegraven mensengroep in gelijke delen zal bestaan uit vrouwen, mannen en kinderen, en dat elke deelgroep minstens 30 individuen moet omvatten (een drempel om een betrouwbare histogram te maken), is een staalname van 100 individuen een minimum (een aantal niet te registreren gevallen in rekening genomen). Archeologische populaties bestaan immers voor een groot deel uit kinderen en de lichaamslengte van mannen en vrouwen is sowieso verschillend, ongeacht de achtergrond van de populatie. Dit betekent natuurlijk tegelijk dat dit minimumaantal moet aangehouden worden voor elke chronologische fase en elk per periode of sociale context verschillend deel van het grafveld. Voor de meeste grafvelden komt het er dus op neer dat de interne heterogeniteit een staalname van vele honderden individuen vergt.

Dit betekent natuurlijk niet dat de opgraving van archeologische begraafplaatsen zich, per fase, sociale context of welke differentiërende factor dan ook, kan beperken tot het lichten van de resten van enkele honderden individuen. Voorgaande statistische bespiegelingen richten zich op gemiddelden, en dus op de middelmaat. Nochtans vormen de interessantste, en soms meest betekenisvolle fysisch antropologische vondsten vaak eerder uitzonderingen. Om hen op te sporen is er maar één manier, en dat is de gedetailleerde analyse van zoveel mogelijk skeletten. De uitzondering vertelt vaak immers meer dan het algemeen (zonder daarom in anekdotes te vervallen). Een voorbeeld is de evaluatie van het voorkomen van bepaalde ziekten, die vaak een grote cultuurhistorische betekenis hebben maar slechts in kleine percentages van de populatie voorkomen87.

Los van voorgaande bedenkingen, stelt zich steeds de vraag of er, wanneer voor menselijke begravingen bedreigd door verstoring niet voor opgraven wordt gekozen, wel een alternatief is om de skeletten of andere resten op een ethisch verantwoorde manier uit de lokale bodem te verwijderen. De vraag stelt zich trouwens niet op zich. Wanneer dergelijke, vanuit de voor erfgoed verantwoordelijke overheid eventueel goedgekeurde ‘ruimings’-ingrepen onder de aandacht van het publiek komen, zouden de reacties wel eens ongunstig kunnen zijn voor het ganse erfgoed-bestel.