In Holland trachtte Wijdenes op onhandige manier zijn ontroering, of althans zijn
begrip daarvan, uit te drukken. Hij
wist, zei hij, wat mijn moeder ondanks alles voor mij betekende. Ik had hem eens
gesproken over de sfeer die met haar dood voor mij geheel verdwenen zou zijn: ook
als wij elkaar niets meer te zeggen hadden, als wij alweer kibbelden, hetgeen gebeurde
zodra wij maar even onze manieren van zien tegen elkaar uitspraken, was er meestal
de sfeer van vroeger; in haar kamer, op het minste plekje waar zij maar even woonde,
waarin zij haar gevoel voor gezelligheid had gebracht. Haar manier van in kimono
op bed of op de sofa zitten zei reeds alles. Zij had naar Indië terug moeten gaan; zij
zou er 's avonds hebben kunnen praten met de vertrouwde baboe die haar had moeten
masseren na haar de hele dag te hebben bijgestaan met het maken van allerlei
bijzondere gerechten. De verlatenheid van mijn moeder was inderdaad logisch, maar
toen zij door haar ziekte niet meer uit kon, werd het iets rampzaligs, bij gebrek aan
andere ressources. Als zij als jongmeisje misschien Lamartine of Musset gelezen
had, later heb ik zelden iemand gekend die een zo volslagen onverschilligheid had
voor lectuur buiten de krant, het kookboek en een medische gids voor het huisgezin.
Bij haar eerste man had zij toch véél gelezen, verzekerde zij, als ik haar wees op het
belang dat lezen juist in haar situatie hebben kon: zij kende drie titels nog uit het
hoofd: Les Femmes qui tombent, La Bouche de Madame X. en La Maîtresse Masquée,
alle bijzonder boeiend en het eerste bovendien met een diepere strekking: het verhaal
van een heel mooie jonge weduwe, die zich ten slotte aan een rijke aanbidder gegeven
had, ofschoon zij haar overleden man niet kon vergeten, uitsluitend om haar zieke
kind te redden, en die, de nacht zelf van haar val, thuiskomend het kind gestorven
vond...
Ik legde Wijdenes uit hoe weinig tijd ik voor ontroering gevonden had, hoe alles
door de mannen van de wet verdrongen was. Het was nauwelijks een week erna, dat
ik Wijdenes sprak; nu, twee maanden later, is hierin nog niets veranderd. Nu geen
gebrek aan tijd meer, maar een als vastgelegde, alles-over-groeiende wantoestand;
om met ontroering aan mijn moeder
terug te denken - het is mij ééns gelukt - moet ik haar zoeken in mijn kindertijd. Ik
weet zeker dat dit niet zo blijven zal, dat ik eens zonder enige moeite weer voelen
kan, zo goed als ik het nu alleen maar weet, hoe zielig haar laatste levensjaar was,
vooral sinds mijn vertrek met Jane. Het laatste telegram kwam van tante Tine: Kom
beiden, moeder stervende. Toen wij kwamen, was zij gestorven. Zij was het zelfs al
toen het telegram verzonden werd, zoals de chauffeur ons mededeelde tussen station
en huis. Wij vonden tante Tine beneden zitten, met de nieuwe dame voor de
huishouding, een verpleegster en de masseuse. ‘Zij heeft mij gisteravond geroepen
en ik heb de verpleegster toen maar meegebracht. Om elf uur kwam de dokter nog,
die helemaal geen gevaar zag. Om drie uur werd zij akelig en om half vier was het
over, kind,... nadat zij eerst nog een stralend visioen heeft gehad; o God! ik weet niet
wat ze al niet gezien heeft, maar het moet prachtig zijn geweest!’ De doodsstrijd was
kort en zacht geweest; er was bijna geen weerstand meer in het kleine, verzwakte
lichaam. Zij was nog boos geworden omdat de priester niet kwam. ‘Ik heb haar toen
zelf maar gezegd: “Ga! ga in vrede, je bent een goed mens geweest!” Wil je nu niet
naar boven?’ Ik ging met Jane in de kamer, waar ik nog geen week geleden afscheid
van haar genomen had om naar Meudon terug te gaan. Zij lag in het grote bed, uit
Grouhy nog, in die kamer waar ik haar te weinig nog had gekend om er haar sfeer
geheel in te vinden, waar zij zich misschien wel het meest alleen gevoeld had; en zij
was er werkelijk helemaal niet meer - niets dan een pop van was, van vochtig gips,
meer grijs dan geel, met een zakdoek om het hoofd. ‘Zo klein...,’ zei Jane. De
verpleegster was achter ons gekomen, boog zich opeens over haar en veegde wat
schuim weg van haar mond. De lippen sloten niet goed; zij was met open mond
gestorven, en omdat haar onderkaak telkens terugviel had men die zakdoek om haar
hoofd gedaan.
Ik wendde mij af en ging naar de kamer er naast, die voor ons was klaargemaakt.
Ik moest vechten tegen een opwelling om te snikken, heftig maar kort. Wat zij altijd
gevreesd had, was
dus gebeurd: ik was er niet bij geweest. De manier waarop ik haar getroost had: ‘Het
is immers maar vier uur hier vandaan’, was gebleken de flauwe troost te zijn die men
soms aan kinderen geeft. En toch was ik meer dan tienmaal op allerlei telegrammen
toegesneld, meer dan dertig uur van haar weg soms, en nooit was het nodig gebleken.
Ik had zelfs haar sterfbed in nuances meegemaakt, in deze zelfde sinistere brusselse
wijk, benepen, pover, in de winter afschuwelijk van door iedereen vermeden
karakterloosheid. De doktoren hadden haar toen opgegeven, de ene om haar hart, de
andere om een kanker in de lever die hij meende ontdekt te hebben en die later
herroepen werd. Ik had in de nacht bij haar gezeten tot ik duizelig op mijn eigen bed
viel, en mijn hart bij herhaling met het hare voelen stilstaan. Ditmaal was er niets
meer dan die pop waarin ik haar niet herkennen kon.
Diezelfde middag was de eerste notaris er al, die met de rondspugende varkenskop
In document
E. du Perron, Verzameld werk. Deel 3 · dbnl
(pagina 38-41)