• No results found

Ik wist het de volgende middag, tot mijn grootste verslagenheid, en ik wist het een week later wat beter, toen ik in Amsterdam op de Bank had geïnformeerd

In Holland trachtte Wijdenes op onhandige manier zijn ontroering, of althans zijn

begrip daarvan, uit te drukken. Hij

wist, zei hij, wat mijn moeder ondanks alles voor mij betekende. Ik had hem eens

gesproken over de sfeer die met haar dood voor mij geheel verdwenen zou zijn: ook

als wij elkaar niets meer te zeggen hadden, als wij alweer kibbelden, hetgeen gebeurde

zodra wij maar even onze manieren van zien tegen elkaar uitspraken, was er meestal

de sfeer van vroeger; in haar kamer, op het minste plekje waar zij maar even woonde,

waarin zij haar gevoel voor gezelligheid had gebracht. Haar manier van in kimono

op bed of op de sofa zitten zei reeds alles. Zij had naar Indië terug moeten gaan; zij

zou er 's avonds hebben kunnen praten met de vertrouwde baboe die haar had moeten

masseren na haar de hele dag te hebben bijgestaan met het maken van allerlei

bijzondere gerechten. De verlatenheid van mijn moeder was inderdaad logisch, maar

toen zij door haar ziekte niet meer uit kon, werd het iets rampzaligs, bij gebrek aan

andere ressources. Als zij als jongmeisje misschien Lamartine of Musset gelezen

had, later heb ik zelden iemand gekend die een zo volslagen onverschilligheid had

voor lectuur buiten de krant, het kookboek en een medische gids voor het huisgezin.

Bij haar eerste man had zij toch véél gelezen, verzekerde zij, als ik haar wees op het

belang dat lezen juist in haar situatie hebben kon: zij kende drie titels nog uit het

hoofd: Les Femmes qui tombent, La Bouche de Madame X. en La Maîtresse Masquée,

alle bijzonder boeiend en het eerste bovendien met een diepere strekking: het verhaal

van een heel mooie jonge weduwe, die zich ten slotte aan een rijke aanbidder gegeven

had, ofschoon zij haar overleden man niet kon vergeten, uitsluitend om haar zieke

kind te redden, en die, de nacht zelf van haar val, thuiskomend het kind gestorven

vond...

Ik legde Wijdenes uit hoe weinig tijd ik voor ontroering gevonden had, hoe alles

door de mannen van de wet verdrongen was. Het was nauwelijks een week erna, dat

ik Wijdenes sprak; nu, twee maanden later, is hierin nog niets veranderd. Nu geen

gebrek aan tijd meer, maar een als vastgelegde, alles-over-groeiende wantoestand;

om met ontroering aan mijn moeder

terug te denken - het is mij ééns gelukt - moet ik haar zoeken in mijn kindertijd. Ik

weet zeker dat dit niet zo blijven zal, dat ik eens zonder enige moeite weer voelen

kan, zo goed als ik het nu alleen maar weet, hoe zielig haar laatste levensjaar was,

vooral sinds mijn vertrek met Jane. Het laatste telegram kwam van tante Tine: Kom

beiden, moeder stervende. Toen wij kwamen, was zij gestorven. Zij was het zelfs al

toen het telegram verzonden werd, zoals de chauffeur ons mededeelde tussen station

en huis. Wij vonden tante Tine beneden zitten, met de nieuwe dame voor de

huishouding, een verpleegster en de masseuse. ‘Zij heeft mij gisteravond geroepen

en ik heb de verpleegster toen maar meegebracht. Om elf uur kwam de dokter nog,

die helemaal geen gevaar zag. Om drie uur werd zij akelig en om half vier was het

over, kind,... nadat zij eerst nog een stralend visioen heeft gehad; o God! ik weet niet

wat ze al niet gezien heeft, maar het moet prachtig zijn geweest!’ De doodsstrijd was

kort en zacht geweest; er was bijna geen weerstand meer in het kleine, verzwakte

lichaam. Zij was nog boos geworden omdat de priester niet kwam. ‘Ik heb haar toen

zelf maar gezegd: “Ga! ga in vrede, je bent een goed mens geweest!” Wil je nu niet

naar boven?’ Ik ging met Jane in de kamer, waar ik nog geen week geleden afscheid

van haar genomen had om naar Meudon terug te gaan. Zij lag in het grote bed, uit

Grouhy nog, in die kamer waar ik haar te weinig nog had gekend om er haar sfeer

geheel in te vinden, waar zij zich misschien wel het meest alleen gevoeld had; en zij

was er werkelijk helemaal niet meer - niets dan een pop van was, van vochtig gips,

meer grijs dan geel, met een zakdoek om het hoofd. ‘Zo klein...,’ zei Jane. De

verpleegster was achter ons gekomen, boog zich opeens over haar en veegde wat

schuim weg van haar mond. De lippen sloten niet goed; zij was met open mond

gestorven, en omdat haar onderkaak telkens terugviel had men die zakdoek om haar

hoofd gedaan.

Ik wendde mij af en ging naar de kamer er naast, die voor ons was klaargemaakt.

Ik moest vechten tegen een opwelling om te snikken, heftig maar kort. Wat zij altijd

gevreesd had, was

dus gebeurd: ik was er niet bij geweest. De manier waarop ik haar getroost had: ‘Het

is immers maar vier uur hier vandaan’, was gebleken de flauwe troost te zijn die men

soms aan kinderen geeft. En toch was ik meer dan tienmaal op allerlei telegrammen

toegesneld, meer dan dertig uur van haar weg soms, en nooit was het nodig gebleken.

Ik had zelfs haar sterfbed in nuances meegemaakt, in deze zelfde sinistere brusselse

wijk, benepen, pover, in de winter afschuwelijk van door iedereen vermeden

karakterloosheid. De doktoren hadden haar toen opgegeven, de ene om haar hart, de

andere om een kanker in de lever die hij meende ontdekt te hebben en die later

herroepen werd. Ik had in de nacht bij haar gezeten tot ik duizelig op mijn eigen bed

viel, en mijn hart bij herhaling met het hare voelen stilstaan. Ditmaal was er niets

meer dan die pop waarin ik haar niet herkennen kon.

Diezelfde middag was de eerste notaris er al, die met de rondspugende varkenskop