• No results found

Soms schoot mijn vader zich dood voor mijn ogen, maar enkel als een

aanwezigheid, zonder dat ik hem ooit werkelijk zag. In één droom alleen zag ik hem

zo duidelijk als maar mogelijk was: na lang rondgelopen te hebben in een schuur,

een loods of iets dergelijks, stond ikzelf opeens stil in het donker, met voor mij een

open deur die op een hofje uitkwam. De opening was niet groter dan de breedte van

misschien twee tegels, maar de zon scheen daar, en ik, in het donker staande, moest

duidelijk alles zien wat daar komen zou; toen nam iemand mij van achter bij de arm

en vroeg: ‘Wil je je vader zien?’ ‘Natuurlijk’, zei ik zonder aarzelen. ‘Durf je het?

Ook als hij er akelig uitziet?’ (Volkomen de vraag die ik mijzelf zou hebben gesteld.)

Ik zei ja en meteen liep langzaam mijn vader in de verlichte opening voorbij. Hij

keek mij niet aan, maar hij was precies zoals hij was vóór het verval in zijn laatste

jaren: hij had een lichtgroene pet op, bijna over de ogen getrokken, misschien om

de schotwond in het hoofd te verbergen, en een lichtgrijze jas aan, die hem nogal los

zat en iets te lang was; de jas was open op de borst en zat maar met één knoop van

onderen vast. Hij had zijn handen in de zakken en liep - schoof eigenlijk - traag en

toch volkomen natuurlijk, alsof hij in gedachten was, voorbij.

Angst, gevoel van bedreigd-zijn, - probleem à la Kierkegaard of simpel geval van

voorbijgaande hypochondrie? ‘Kunstenaarsnaturen’, zei mijn oude dokter in Brussel.

Een overblijfsel van christelijk schuldbesef? - neen, als het waar is dat ook ik tenslotte

onherstelbaar christen ben, mijn bedreiging is te localiseren, komt altijd van de

‘notarissen’, of zij krachtmensen zijn van de politiek, kapitalistische gladiatoren of

ambtenaren van de liberale maatschappij waarin onze ‘kunstenaarsnaturen’ zich nog

het meest vrij wanen... tot zij met het soort in aanraking komen, tot zij er wettelijk

door worden gevild. De vernederende overtuiging die de ‘kunstenaarsnatuur’ dan

krijgt dat hij nooit opgewassen zal zijn tegen de Heden die alles opgeofferd hebben

voor hun training in weerbare formules, tegen deze verachtelijkste soort van

weerbaren. De notarisdictator is voor mij niet bewonderenswaardiger, nu ik al het

gefantaseer over groot en klein in deze branche van het bestaan afwijs, nu ik één

onweerlegbaar gevoel heb: de egale vunzigheid van dit alles. Maar deze reactie, dit

gebrek aan onderscheidingsvermogen zou ook de reactie zijn geweest van een kleine

winkelier die zich door de wet bestolen acht? Het zij zo: éénzelfde zuiverheid van

gevoel dan met die kleine winkelier, voor deze illustre gelegenheid. Ik weet nog hoe

de advocaat, nu zo in ijver bekoeld, op een dag door de tuin van Grouhy liep naast

mij, nadat mijn moeder hem gezegd had dat ik mij zo weinig om de zaken

bekommerde, dat zij alleen voor alle moeite van het beheer stond, enz. ‘Maar u moet

toch wat anders doen dan enkel bespiegelen!’ zei hij, bulkend en deftig.

De dagdromen van de man met de ‘kunstenaarsnatuur’ richten zich direct - moed

der onhandigheid - naar het ergste. Bommenwerpen; geen sympathieker revolutionair

dan de terrorist. Als men maar bommen kon gooien onder de notarissen... Typisch

compensatiemiddel van de onpractischen, de voor iedere daad gekortwiekten, dit

dromen over bommen, onder welke vorm dan ook; al te bourgeoise droomheroïek.

De grootste heroïek metterdaad voor deze ‘kunstenaarsnaturen’ is eindeloos afstand

doen, zich met minachting

gen bij de overwinning van de notarissen. Minachting, en wrokkende, tòch christelijke

berusting in de nederlaag: ‘kijk, ik verdedig mij niet eens, ik heb er geen lust, zelfs

geen tijd voor.’ Als het werkelijke verzet begint, zelfs in onpractische, onmogelijke

vormen, zelfs als men plompverloren een deurwaarder doodschiet, is het abnormale

al ingetreden. En toch heb ik mij zelden laten gaan in anarchistische borrelpraat voor

het genoegen van het praten alleen; toch was de anarchistische haat van mijn

‘kunstenaarsnatuur’ tegen alle notarissen van jongsaf reëel. Ik zou mijzelf te kort

doen als ik ontkende dat ik al heel gauw de stank van dit practische mensensoort heb

herkend. Mijn haat tegen vrijwel alles wat ambtenaar is en politieagent, tegen alle

overheidsbediendes, is niet ‘literair’, neen; ik zou het hier erkennen als het zo was.

Men kan alleen sympathie hebben voor vertegenwoordigers van dit soort, als men

hen zelf voelt als slachtoffers of halve uitzonderingen, als men hen kent van de kant

waarin zij zelf mens gebleven, ontdaan van weerbare formules zijn. Het was niets

bijzonders dat ik oprechte gevoelens van haat bij mijzelf waarnam toen ik in het

Paleis van Justitie te Brussel, in de advocatenkamer, wachtte op de procureur die mij

helpen zou mijn benefice van inventaris te ondertekenen. Het soort gezichten om

mij heen was tóen werkelijk adembenemend. Van het advocaat-jongmaatje met sluik

melkboerehondenhaar, met adenoïde vegetaties, open mond met bedorven tanden,

en toch hetzelfde air van aangeleerde slimheid dat over al deze beffen en toga's hing,

tot de waardige oude meester met grijs puntbaardje en leverlijdersblik, over de bril

om zich heen kijkend als om zich te overtuigen dat iedere collega in de zaal toch

lang niet zó ver gekomen was als hij. Mijn procureur was een elegant man, zes voet

in ruisend zwart, een zegelring als een schild aan de vinger, supreem onverschillig

laverend door het collegiale bedrijf. Er is één ding dat afschuwelijker moet zijn dan

de slecht verborgen haat en afgunst van deze wezens in één kamer bijeen: hun gevoel

van vriendschap soms voor elkaar. Aan hun grote tafel zittend, met weerzin, wil ik

hopen,

in iedere plooi van mijn wezen, heb ik vooral gezocht naar de mogelijkheid van twee