• No results found

Vogels in Nederland: soorten, migratie en ecologie

In document Staat van Zoönosen 2014 (pagina 68-70)

Onze gevleugelde vrienden

4.1 Vogels in Nederland: soorten, migratie en ecologie

Fred de Boer (Resource Ecology Group, WUR), Henk van der Jeugd (Vogeltrekstation, NIOO-KNAW)

4.1.1 Vogelsoorten

We hebben in Nederland ongeveer 180 vogelsoorten die vrij algemeen voorkomen en daar komen nog ongeveer 100 zeldzame vogelsoorten bij die niet vaak worden gezien. Er zijn verschillende mogelijkheden om vogelsoorten in te delen. De meest gebruikte classificatie is de indeling naar afstamming of genetische verwantschap. Een pimpelmees en een koolmees zijn meer verwant dan een koolmees en een duif. Een andere indeling is op basis van habitat: waar komen soorten voor, en waar niet. Koolmezen vind je veel in de achtertuin, maar komen bijvoorbeeld ook in het bos voor.

Het voedsel dat ze gebruiken is een andere manier

om vogelsoorten in te delen; er zijn insecteneters, viseters, roofvogels, fruiteters, alleseters, en nog vele andere groepen. Vogels kunnen alleen of met z’n tweeën voorkomen, of juiste in grote groepen leven, zoals huismussen en spreeuwen. Deze kennis lijkt misschien irrelevant, maar kan bijvoorbeeld ook worden gebruikt om te begrijpen of een vogelsoort een bepaalde ziekte kan oplopen en verspreiden. In grote groepen vogels die dicht op elkaar leven verloopt transmissie van ziekteverwekkers veel sneller. Besmetting vindt dan bijvoorbeeld plaats door direct contact of via uitwerpselen die in het oppervlaktewater terechtkomen. Vogels kunnen op de grond broeden of in bomen, in het bos leven of in rietlanden, en ook dergelijke habitatkeuzes kunnen consequenties hebben voor de kans op het oplopen van infecties via muggen of teken. Als vogels trekken, dan kunnen ze met hun lange migratieroutes tropische met gematigde gebieden verbinden en op die manier ziektes van de ene naar de andere streek transporteren.

4.1.2 Migratie en ecologie van vogels

Sommige vogels zijn het hele jaar in Nederland te zien, zoals de huismus en de blauwe reiger, de zogenaamde standvogels. Andere soorten zijn alleen te zien in een bepaald seizoen, zoals de boerenzwaluw die alleen in de zomer in Nederland is. De boerenzwaluw is een trekvogel die in

Nederland broedt en in Afrika overwintert. Er zijn veel soorten trekvogels die in Nederland broeden en in zuidelijke landen de winter doorbrengen, zoals de vele weidevogelsoorten en kleine zangers, zoals de fitis en de tjiftjaf. Er zijn ook vogelsoorten die juist in Nederland overwinteren en die nog noordelijker broeden. Voorbeelden daarvan zijn vrijwel alle soorten ganzen, maar ook veel soorten eenden en steltlopers. We noemen deze soorten wintergasten. Daarnaast zijn er soorten, zoals de kraanvogel, die zuidelijker overwinteren en meestal noordelijker broeden en alleen maar over Nederland vliegen tijdens de voor- en najaarstrek. Niet alle vogels trekken even ver, sommige Nederlandse vogels overwinteren in Frankrijk, maar andere vliegen meer dan 10.000 kilometer om te kunnen overwinteren, zoals de Noordse stern en de rosse grutto.

Deze jaarlijkse migratie is een enorme investering voor de vogels; het vraagt veel energie, en er zijn onderweg vele gevaren. In Nederland wordt er weinig gejaagd op trekvogels, maar in landen als Spanje, Italië en Frankrijk is de jacht nog wel belangrijk, en ook in Afrikaanse landen vormt de jacht een risico voor de vogels. Bovendien kunnen de weersomstandigheden slecht zijn.

Als de temperatuur laag is, het regent en er harde tegenwind is, overleven veel vogels de tocht niet. Sommige vogelsoorten trekken zelfs over de Sahara, een gebied waar de temperaturen extreem zijn en er onderweg vaak niets te eten is. Er zijn meerdere verklaringen voor het ontstaan van dergelijke

opmerkelijke trekbewegingen. Zo zijn er in het hoge noorden minder ziekteverwekkers, waardoor de kans op ziekte er kleiner is dan in meer gematigde en warmere streken. Dit komt voor een gedeelte doordat de temperaturen in de winter zo laag zijn en er dan geen vogels aanwezig zijn, zodat de parasieten de winter niet kunnen overleven. De belangrijkste verklaring voor de jaarlijkse trek naar het noorden is het verschil in voedselaanbod. In het noorden is het groeiseizoen korter en groeien planten en insectenpopulaties explosief: de vogels en hun pasgeboren jongen profiteren van dit zeer uitgebreide voedselaanbod in de zomer. Er wordt verondersteld dat de huidige migratiepatronen zijn ontstaan na de laatste ijstijden. Grote delen van Europa waren eerst nog bedekt met ijs, maar met het aflopen van de ijstijd kwamen in de zomer steeds grotere delen beschikbaar in noordelijke gebieden. Met het smelten van de ijskap en de toename van de temperaturen hebben vogels een strategie ontwikkeld om te profiteren van deze tot dan toe ongebruikte voedselbronnen in het noorden. Wat daarbij bovendien een rol speelt is dat er in deze noordelijke gebieden meer voedsel van hoge kwaliteit beschikbaar is per vogel, onder andere doordat er minder vogels zijn.

Het is niet zo dat elke vogelsoort een vaste trekstrategie heeft waarvan niet wordt afgeweken. Zo zijn er bijvoorbeeld rosse grutto’s die in Noord- Rusland broeden, in Afrika overwinteren en in het voorjaar in de Waddenzee bijtanken om de grote Figuur 4.1.1 Vogelmigratieroutes op aarde (Bron: https://commons.wikimedia.org)

migratie van Afrika naar Noord-Rusland te voltooien, maar er is ook een populatie die in Noord-Scandinavië broedt en in de Waddenzee overwintert zonder verder te trekken naar Afrika. Sommige vogelsoorten hebben hun migratie- strategie weten aan te passen aan veranderde omstandigheden. Van brandganzen hebben we inmiddels een populatie in Nederland die niet wegtrekt naar het hoge noorden, maar in Nederland broedt. De overvloed aan voedsel die ze in het agrarische landschap van Nederland kunnen vinden maakt wegtrekken niet langer noodzakelijk. Sommige roodborsten overwinteren in Nederland, terwijl andere naar Frankrijk gaan tijdens de winter. Het voordeel voor de Nederlandse roodborsten is dat ze geen grote migratie hoeven te maken en in het voorjaar de beste broedgebieden kunnen uitzoeken en bezetten, maar het risico is dat het een koude winter wordt waardoor er een kans is dat ze die misschien niet overleven. Het ene jaar werkt de ene strategie beter, het andere jaar de andere. Deze flexibiliteit zou belangrijk kunnen zijn als er grootschalige veranderingen in het milieu plaats- vinden, zoals een toename van de temperatuur, zodat misschien de ene populatie het overleeft en de andere niet. De overleving van een soort is dus soms gebaat bij variatie om te kunnen inspelen op klimaatsveranderingen. Zo vertrekken door de toename van temperatuur sommige vogelsoorten eerder naar hun broedgebieden in het noorden, en het lijkt erop dat ze de lokale temperaturen gebruiken om te beslissen wanneer ze zullen gaan vertrekken. Vooral als de broedgebieden niet al te ver weg liggen, is het mogelijk om bijvoor beeld de temperatuur in Nederland te gebruiken als een aanwijzing van de broedomstandigheden in Scandinavië. Vogels willen graag zo vroeg mogelijk aankomen in deze broedgebieden zodat er nog niet veel concurrentie is en het broeden snel kan

beginnen. Dat komt de overleving van de jongen ten goede omdat deze uit het ei kruipen op het moment dat er voldoende voedsel voor ze is, ze eerder kunnen vliegen en daardoor ook weer eerder kunnen vertrekken uit de broedgebieden en dus niet worden overvallen door koude buien in het najaar. Voor vogelsoorten die bezuiden de Sahara overwinteren is het een stuk moeilijker om te beoordelen wanneer ze moeten vertrekken om in Nederland aan te komen op het moment dat er voldoende voedsel is voor hun jongen. Aanvankelijk leek het er zelfs op dat bonte vliegenvangers die in Afrika overwinteren te laat in Nederland aankomen omdat het in Nederland de laatste jaren iets warmer is in het voorjaar. Daardoor missen de vogels de piek in voedsel- aanbod, insecten, om hun pasgeboren jongen mee

te kunnen voeden, wat negatieve gevolgen kan hebben voor de overleving van de jongen. Het lijkt er echter wel op dat ze tijdens hun tocht naar het noorden nog kunnen corrigeren en dat ze het optimale moment van aankomst beter kunnen voorspellen naarmate ze dichter bij huis zijn.

4.2 Monitoring infectieziekten

In document Staat van Zoönosen 2014 (pagina 68-70)