• No results found

relevante zoönosen bij paarden in Nederland

In document Staat van Zoönosen 2014 (pagina 65-68)

In Nederland is op grote schaal intensief contact tussen mensen en paarden. Er was tot op heden weinig tot geen informatie beschikbaar over mogelijke risico’s die dit intensieve contact met zich meebrengt. Uit internationaal onderzoek was daarentegen wel bekend dat een aantal zoönosen mogelijk kan voorkomen in de paardenpopulatie. Daarom werd in 2013/2014 door de GD in

opdracht van het ministerie van Economische Zaken onderzoek uitgevoerd naar de mate van vóórkomen van vijf mogelijk zoönotische ziekteverwekkers bij paarden. Daarnaast is geïnventariseerd of er risicofactoren bestaan die geassocieerd zijn met het vóórkomen van deze ziekteverwekkers. De vijf ziekteverwekkers die in het kader van dit onderzoek zijn onderzocht waren: Salmonella spp., Cryptosporidium spp.,

Giardia duodenalis, Clostridium difficile en Rhodococcus

equi. Eerst is een voorstudie uitgevoerd, waarbij relevante informatie over deze ziekteverwekkers, zoals symptomen, epidemiologie, overdracht naar mensen, eventuele antibioticaresistentie en risicofactoren, in kaart is gebracht. Vervolgens zijn 24 Nederlandse dierenartsenpraktijken (DAPs), verspreid over Nederland, gevraagd om mestmonsters te verzamelen. Deze monsters zijn in het laboratorium van de GD getest op het vóórkomen van deze ziekteverwekkers, waarbij het onderzoek naar C. difficile werd uitbesteed aan het Centraal Veterinair Instituut (CVI) in Lelystad. Het bevestigingsonderzoek voor Cryptosporidium spp. werd uitgevoerd door het RIVM.

Er is onderscheid gemaakt tussen vier verschillende groepen paarden, namelijk paarden met diarree, paarden zonder diarree, veulens met diarree en veulens zonder diarree. De DAP’s werd gevraagd monsters te nemen verdeeld over vier verschillende bedrijfstypen, namelijk instructie-, sport- en trainingslocatie(IST locatie)/pensionstal, kinder-/ zorgboerderij, manege en fokkerijbedrijf. Daarbij werd ook gevraagd om minstens één monster per groep te nemen van een kinder-/zorgboerderij. De waargenomen prevalentie van Salmonella spp. was 3,6 procent. Na verder typeren van de salmonella positieve isolaten, werden Salmonella

Enteritidis, Salmonella Typhimurium en – in één monster – monofasische Salmonella Typhimurium aangetoond. De laatstgenoemde bacterie was resistent voor de meeste onderzochte antibiotica of combinaties van antibiotica. Door de lage prevalentie was het niet mogelijk om factoren te bestuderen die mogelijk met het vóórkomen van

Salmonella spp. waren geassocieerd.

In 18 procent van de onderzochte monsters werden Cryptosporidium spp. aangetoond in twee verschillende sneltesten. In deze monsters werd door het RIVM echter geen C. parvum of C. hominis aangetroffen, de belangrijkste soorten die bij de mens worden gevonden. Nader onderzoek is nodig om aan te tonen om welke Cryptosporidium- soorten het dan wel gaat bij paarden. Het beperkt bijvoeren van veulens en paarden in de wei blijkt een beschermende factor ten opzichte van het niet-bijvoeren bij weidegang. Langdurige diarree bleek een 2,4 keer hoger risico op te leveren ten opzichte van geen diarree. In één procent van de mestmonsters werd G. duodenalis aangetoond. Door de lage prevalentie was het ook bij G. duodenalis niet mogelijk een risicofactoranalyse uit te voeren. De waargenomen prevalentie van C. difficile was 32,1 procent. Bij ongeveer 10 procent van de paarden en veulens met diarree werden toxine- vormende C. difficile-stammen aangetoond. Bij de toxine-vormende stammen werd ribotype 078 het vaakst aangetoond; dit ribotype is ook bij mensen klinisch van belang en is in opkomst. In eerder onderzoek werd dit ribotype voornamelijk bij varkens aangetoond. Paarden en veulens die op stal worden gehouden en paarden en veulens die worden bijgevoederd in de wei hadden een lagere kans om positief te testen op C. difficile in vergelijking met paarden die in de wei lopen en niet worden bijgevoerd. De waargenomen prevalentie van ziekteverwekkende (virulente) Rhodococcus

equi in fecesmonsters van gezonde veulens was 40 procent. De in dit onderzoek gekweekte

R. equi-stammen bleken gevoelig te zijn voor de

antibiotica die normaliter worden ingezet voor de behandeling van veulens met rhodococcose. Uit de risicofactoranalyse bleek dat oudere veulens een iets hoger risico hadden om geïnfecteerd te zijn met

R. equi in vergelijking met heel jonge veulens. Tevens werd in 2014 door het CVI in opdracht van het ministerie van Economische Zaken een rapport opgeleverd getiteld ‘Inventarisatie zoönosen bij het paard in Nederland’. Dit betrof een deskstudie in combinatie met een kwalitatieve risicobeoordeling en een inventarisatie naar antibioticaresistentie

bij het paard. Op 27 januari 2015 werden beide rapporten naar de Tweede Kamer gestuurd, waarbij in de begeleidende brief onder andere het volgende werd gesteld: ‘Uit de risicobeoordeling van de GD en het CVI blijkt dat de meeste ziekteverwekkers een laag risico vormen voor overdracht via paarden. Wel wordt geconcludeerd dat regelmatige consumptie van vers (onvoldoende verhit) paardenvlees een risico vormt, net zoals dit bij vlees afkomstig van andere diersoorten het geval is. Er is een aantal ziekteverwekkers geïdentificeerd waarbij het risico niet goed kon worden ingeschat omdat nog onvoldoende kennis aanwezig is om het risico te bepalen. Een aanbeveling uit de rapporten is dan ook om nader onderzoek uit te voeren om bestaande kennislacunes te vullen. Deze aanbeveling zal in afstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nader worden ingevuld. Andere aanbevelingen zijn dat personen met een verlaagde immuunstatus enige voorzichtigheid in acht dienen te nemen bij omgang met paarden en er wordt aangeraden om de handen goed te wassen na contact met paarden en om contact met zieke paarden te vermijden.

3.8 Geraadpleegde literatuur en

referenties

1. RIVM Virologische weekstaten http://www.rivm. nl/Onderwerpen/V/Virologische_weekstaten

2. Hogema BM, et al. (2014) Past and present of hepatitis E in the Netherlands. Transfusion 54: 3092-3096.

3. Kraaij-Dirkzwager M, et al. (2014) Middle East respiratory syndrome coronavirus (MERS-CoV) infections in two returning travellers in the Netherlands, May 2014. Euro Surveill 19. 4. Hofhuis A, et al. (2015) Continuing increase of

tick bites and Lyme disease between 1994 and 2009. Ticks Tick Borne Dis 6: 69-74.

5. Hofhuis A, et al. (2015) First time trend changes in 2014 after 15 years of continuous increase of tick bites and erythema migrans in the Netherlands. (submitted).

6. Hofhuis A, et al. (2015) Physician reported incidence of early and late Lyme borreliosis. Parasit Vectors 8: 777.

7. van den Wijngaard CC, et al. (2015) The Burden of Lyme Borreliosis expressed in Disability- Adjusted Life Years. European Journal of Public Health (in press).

8. Bijkerk P, et al. State of Infectious Diseases in the Netherlands, 2013 (chapter 3). RIVM 2014.

http://www.rivm.nl/Documenten_en_

publicaties/Wetenschappelijk/Rapporten/2014/ oktober/State_of_infectious_diseases_in_ the_Netherlands_2013

4

Onze gevleugelde

In document Staat van Zoönosen 2014 (pagina 65-68)