• No results found

Het voornaamste doel is het beschrijven van de geschiedenis van de veehouderij op Java Hierbij zijn de

4. VOEDING & GEZONDHEID INLEIDING

Vooral de extensief gehouden veestapel is afhankelijk van de omgeving waarin zij gehuisvest is. In de extensieve veehouderij zijn de veehouder en het vee afhankelijk van de hoeveelheid voer voorhanden in de omgeving. De veehouder kan bepalen waar het vee graast, maar niet wat het vee graast. In de intensieve veehouderij voorziet de boer in voldoende veevoer en biedt hij zijn vee een beschermde plek tegen regen, wind en zon. In een intensieve situatie staat de veevoergift onder controle van de veehouder. Optimale voeding en bescherming tegen klimatologische omstandigheden dragen bij aan een goede gezondheid van het vee.

Twee belangrijke verschillen tussen de intensieve en de extensieve veehouderij zijn dus de voervoorziening en de huisvesting. Op Java, waar vee rond het midden van de negentiende eeuw voornamelijk extensief werd gehouden, heeft de hoeveelheid beschikbaar en geschikt veevoer door een toenemende landdruk in steeds hogere mate moeten concurreren met de landbouw of met ander grondgebruik, zoals bijvoorbeeld de bosbouw. Zelden kwam voor een Javaanse boer uit die tijd veevoer op de eerste plaats. Een belangrijk aspect is dat een jaar maar twee seizoenen kent, waardoor met name in het droge seizoen de veestapel gewicht verloor. Dit gewichtsverlies leidde soms zelfs tot de dood.

Ziektes en voer zijn nauw aan elkaar verbonden. Enerzijds is een dier door een afnemende lichamelijke conditie ontvankelijker voor ziektes. Anderzijds bepalen niet alleen de natuurlijke factoren het veevoeraanbod en dus de gezondheid van het vee, maar ook de verspreiding en overlevingskansen van de ziektekiemen; een rivier kan bijvoorbeeld dienen als een natuurlijke barrière waar teken niet kunnen oversteken, terwijl wilde zwijnen er juist voor kunnen zorgen dat de ziektekiemen over een groot gebied worden verspreid. Milieufactoren zijn dus een gegeven waar een veehouder rekening mee moet houden en waarop strategieën en keuzes moeten worden afgestemd.

De beschikbaarheid van voer en de prevalentie van en vatbaarheid voor ziektes hebben een grote invloed op de dierlijke productie. Beide thema’s werden regelmatig in de ‘Veeartsenijkundige Bladen’, die sinds 1887 verschenen, behandeld, evenwel met één verschil: in het geval van ziektes werd gezocht naar oorzaken en bestrijdingsmethodes, in het geval van de veevoervoorziening bleef het doorgaans bij een constatering van het probleem of bij basaal onderzoek. Beide factoren, voer en ziektes, zijn zeer belangrijk voor de veehouder, omdat optimalisering van voerstrategieën en ziektepreventie zijn productie verhoogt en risico’s, zoals sterfte van zijn vee, minimaliseert. Binnen een gemengd bedrijf is de veestapel het meest kwetsbare onderdeel (Bieleman 1992). Een economisch

gezonde veestapel is niet alleen het individuele belang van de boer maar ook van algemeen belang, aangezien de economische gezondheid en groei van Java evenzo wordt bepaald door een gezonde veestapel (zie hoofdstuk 5).

Het realiseren van een betere voerstrategie is lastiger dan een verlaging van de frequentie van de meeste ziektes. Vee heeft iedere dag opnieuw voer nodig, ziektebestrijding daarentegen kan centraal worden aangestuurd door maatregelen, bijvoorbeeld een vaccinatieprogramma. In het algemeen geldt dat in landbouwbedrijven waar de natuurlijke hulpbronnen beperkt zijn zoals op Java, voer het voornaamste knelpunt is om te komen tot een verbeterde conditie en een verhoogde productie van het vee (Udo en Cornelissen 1998:239).

Java beschikte in 1850 voornamelijk over extensieve dierlijke productiesystemen, die zich ontwikkelden tot intensieve systemen in het jaar 2000. Omdat een goed dieet, een toereikend veevoeraanbod en ziektepreventie zo belangrijk zijn voor een gezonde veestapel zal in dit hoofdstuk zowel de veevoervoorziening als de prevalentie, de preventie en de frequentie van ziektes nader worden geanalyseerd. Daarnaast zal het effect van veevoer en ziektes op de wijzigingen in de veehouderijsystemen en vice versa die de afgelopen 150 jaar hebben plaatsgevonden, worden onderzocht. Ook komen de invloed van de beschikbare voerbronnen en het effect van de aanwezigheid van ziektekiemen op de economie, de omgeving en de gezondheid en de ontwikkeling van de veestapel aan bod.

Als eerste zal het onderwerp veevoer worden behandeld. De bijdrage van het gedomesticeerd vee aan de ontbossing van Java en het ontstaan van graslanden is een belangrijk vraagstuk. Toen de bevolking van Java groeide en zowel het areaal bos als grasland afnam, intensiveerde het veehouderijsysteem; de verschuivingen in het veevoeraanbod door intensivering zullen worden behandeld. Daarna zullen enkele ziektes met een hoge prevalentie of ziektes die tot grote economische schade kunnen leiden beschreven worden. Aan de hand van twee case studies, namelijk de veepest en Mond- en Klauwzeer, zal de bestrijding van ziektes in de praktijk duidelijker worden.

VEEVOER

Van goed doorvoed en gezond vee kan optimaal gebruik worden gemaakt. Het verstrekken van voer dat onvoldoende voedingsmiddelen bevat, überhaupt het verstrekken van onvoldoende voer of het voeren van grassen besmet met ziekteverwekkers, zoals bijvoorbeeld bloedzuigers, leidt tot een minder gezonde veestapel. Anderzijds draagt kwalitatief goed en voldoende veevoer bij aan een gezonde veestapel. Zo werd beweerd dat gras met een hogere concentratie van bepaalde mineralen leidde tot een lagere gevoeligheid voor tbc, wat bereikt zou kunnen worden door het bemesten van de weilanden. Een ander voorbeeld is het voeren van Bengaals gras, dat kan leiden tot een lagere gevoeligheid voor surra.

Bovendien werd de kans op surra in een bosrijke streek groter geacht dan bijvoorbeeld grazen op geoogste sawahs.140

Vogel (1860) constateerde in het midden van de negentiende eeuw, een gebrek aan veevoer. Hij was er namelijk van overtuigd dat goed vee gefokt kon worden indien er voldoende veevoer beschikbaar was. Het was Vogel (en anderen) ook opgevallen, dat in de droge periode het voer soms wel tot meer dan 20 km ver gezocht moest worden. In de negentiende eeuw zocht het vee na het ploegen meestal zelf voer. Het merendeel van de veestapel graasde langs de kant van de weg, op de geoogste velden en de weidevelden, in en langs de rand van de bossen en de rivierbeddingen. Het areaal weiland op Java was in de negentiende eeuw zeer beperkt. Het percentage weiland werd in 1892 geschat op 3,3% van het totale oppervlak van Java. Het percentage bos werd geschat op bijna 60% (Koloniaal Verslag 1892).

De bosranden en de weidevelden leken het vee steeds minder voer te bieden. ‘De schaarsheid van veevoeder gaat in het latere gedeelte van den oostmoesson zoo ver, dat iedere desa hare weiden, zo de velden dien naam mogen dragen, bewaakt tegen het indringen van vee van andere desa, waaruit nu en dan hevige twisten (perang desa) ontstaan.141

De weidevelden waren niet de beste velden, deze werden gebruikt voor landbouwdoeleinden. De niet in cultuur gebrachte gronden waren van inferieure kwaliteit of zeer lastig te bewerken. Deze gronden leverden minder veevoer of waren moeilijk te bereiken. Deze constateringen waren een bewijs dat er op heel Java, met uitzondering van de bergachtige grasrijke gebieden en de rivieroevers, sprake was van een voertekort (Vogel 1860:330, Noordijk en Van der Weijde 1860:175, 181-2, Krediet 1913b, Vrijburg 1921b).

Vogel had in de negentiende eeuw het veevoertekort, of het gebrek aan aandacht voor een goede veevoervoorziening, onder de aandacht gebracht. Honderd jaar later, in de jaren 50 van de twintigste eeuw, werd duidelijk dat het probleem voortduurde. Op Java en Madura werd de situatie zelfs als ‘zeer nijpend’ gedefinieerd, omdat jaarlijks het grootste deel van de veehouders in de problemen kwam. Lubis (1955) zag een oplossing in het verhogen van de humane voedselproductie, zodat meer restproducten voor het vee beschikbaar zouden komen. Andere oplossingen waren het verhogen van de grasproductie (dit was al ruim 100 jaar mislukt), het verhogen van de consumptie van de struik- en boombladeren, het planten van droogteresistente gewassen en het voorlichten van de veehouders over de hooibereiding. Als laatste noemde Lubis het verbeteren

140 Mayer 1898:133, X 1902, Leembruggen 1904:91 en 111, Gr. 1908:370, Inspectie BVD 1912, Krediet

1913b. Mayer 1898) geeft een indrukwekkende lijst van natuurlijke geneesmiddelen tegen bepaalde kwalen. Ook Mas Tjondro Koesoemo (1896) geeft een mooie lijst. De auteur is niet bekend of deze gegevens wetenschappelijk zijn onderzocht.

141

ANRI AP 1129, een brief (No

44/29 (258/16)) van de resident van Japara d.d. 12 januari 1858 aan de Gouvernementsveearts Van Doornum.

van het graslandmanagement, maar dat achtte hij van minder belang voor Java en Madura.142

Ruim honderdvijftig jaar later, in het begin van de éénentwintigste eeuw, lijkt er weinig veranderd. Het gebrek aan veevoer houdt aan. Desondanks groeiden zowel de veestapel als de bevolking. Toch is er een belangrijke verandering te constateren. Door een toenemende vee- en bevolkingsdichtheid wordt het vee nu voornamelijk op stal gehouden en gevoerd middels het zogenaamde ‘cut-and-carry’ systeem, ook wel ‘zerograzing’ of stalvoedering genoemd. In dit systeem wordt het veevoer naar de dieren gebracht. Het gebied, het seizoen, de hoogte en de diersoort bepalen welke ingrediënten verzameld worden.

Door wijzigingen in het veehouderijsysteem, van voornamelijk ‘free- grazing’ naar grotendeels ‘zerograzing’, veranderde de interactie tussen het vee en zijn omgeving. Voorbeelden zijn het verdwijnen van veepaden, een toenemende aanplant van veevoer door de veehouders, zoals leguminosen en olifantengras en de opslag van jong plantenmateriaal in een bos werd niet meer opgegeten of vertrapt. De hoeveelheden veevoer die on- en of-farm worden verzameld varieert sterk per regio, afhankelijk van het type dier dat wordt gehouden en de planten die worden geteeld. Off-farm veevoer is afkomstig van andere in cultuur gebrachte velden, toebehorend aan derden. Tegenwoordig worden meer dan 50 plantensoorten gevoerd, waaronder gras, leguminosen, kruiden en ook wel bladeren (Tangendjaja en Wina 2002).

Het ontstaan van graslanden op Java

In 1800 was een groot gedeelte van Java nog bedekt met bos. In het bos zochten zowel de landbouwhuisdieren als de wilde dieren voer, waaronder vruchten, gras en bladeren. Junghuhn (in Ledeboer 1934:2) beschreef naast de bossen ook de grote grasvlaktes op Java. Hij noemde in 1850 het Yang-plateau (Oost-Java) waar korte grassen groeiden met hier en daar een boom (Casuarina). Duizenden herten graasden op dit plateau.

Aangezien landbouwhuisdieren altijd in verband worden gebracht met graslanden is de vraag, die veel historici en milieudeskundigen bezighoudt, of het bos werd gekapt om graslanden te creëren of dat natuurlijke graslanden op Java bestonden. Een betere vraag is wellicht wat de wisselwerking tussen graslanden en grazers is. Zoals Crawley (1987:167), een ‘ecosystem ecologist’, stelde: “Where would plants like grasses be without the large mammalian herbivores that stop the grasslands from becoming woodlands?” Volgens Seavoy (1975:51) moeten natuurlijke graslanden al miljoenen jaren hebben bestaan omdat het anders onmogelijk is de evolutie van zoveel soorten grazers te verklaren.

142

De grasproductie zou kunnen worden verhoogd met behulp van Bengaals gras (Panicum

maximum), Napier gras, teosinte en rijstgras, bomen en struiken die gebruikt zouden kunnen worden, waren onder andere lamtoro, turi en de regenboom.

Vaak worden graslanden beschouwd als een ecologisch negatief resultaat. Graslanden zouden zijn ontstaan uit een degeneratief proces en daarom een negatief effect hebben op de soortenrijkdom van flora en fauna. In werkelijkheid echter dragen de graslanden juist bij aan de verscheidenheid van zowel flora als fauna en zijn daarom te beschouwen als een verrijking van de natuur.

Het is bekend dat grazers als herten de groei van kruiden op Java stimuleren (Whitten et al. 1997:811). Vooralsnog ontbreken harde bewijzen, dat herbivoren de productiviteit, de levensduur en het reproductief vermogen van enkele plantensoorten verhogen en dat deze verhoging de ‘fitness’ van graaspopulaties doet toenemen en de co-evolutie van de symbiose tussen eter en planten stimuleert (Belsky 1986:870). Het is nog onbekend wat de effecten van herbivoren op de meeste planten zijn (Crawley 1987:168, Rejmánek 1992:455). Klimatologische variabelen met een aanzienlijke invloed op de aanwezigheid van natuurlijke graslanden zijn de temperatuur, de regenval, de ligging van het gebied en de fauna in het gebied. Graslanden komen voor in gebieden, waar jaarlijks gedurende een periode het grondwaterpeil beneden het niveau staat dat nodig is voor de ontwikkeling van een bosvegetatie, maar waar in die periode wel voldoende neerslag valt om de grassen als de dominante vegetatie in stand te houden. Dit zijn de gebieden waar de jaarlijkse neerslag tussen de 250-1000 mm en de jaarlijkse gemiddelde temperatuur tussen de 0º en 26º C bedraagt (Milchunas et al. 1988:88). Savannes komen voor onder een grote range van klimatologische condities, maar bijna alle grote vlaktes met savanne hebben een duidelijke droge periode. Droge periodes met een duur van vier tot zes maanden komen voornamelijk op Oost- en het noorden van West-Java voor (Oldeman 1975). Ook Soepraptohardjo (in Ivory en Siregar 1984:14) gaf aan dat er voornamelijk op Oost-Java enkele savannes voorkwamen.

Van Bemmelen (1908) mat de regenval in de periode 1879-1905 in meer dan 700 stations verspreid over Java en Madura. In zijn onderzoeksrapport komen twee gebieden naar voren waar de jaarlijkse regenval minder dan 1000 mm bedroeg, namelijk Nguling (914 mm) en Asembagus (855 mm). Beide plaatsen liggen in het noordoosten van Java. Ook aan de noordkust van de residentie Rembang en ten oosten van Jakarta zijn enkele relatief droge gebieden te vinden (<1500 mm per jaar). Hageman (1863:297, 306) beschreef dorre heuvels in noordoost Java en in het Malangse Kendang gebergte. Appelman (1937:50) beschreef het klimaat rond de berg Baluran (noordoost Java). De jaarlijkse neerslag rond deze berg bedroeg ongeveer 800 tot 900 mm en viel voornamelijk in de maanden januari en februari. Op Java zijn dus een aantal gebieden aan te wijzen, die voldoen aan de belangrijke criteria, namelijk een regenval tussen de 250 en 1000 mm met jaarlijks een droge periode van enkele maanden.

Droogte kan ook indirect bijdragen aan het ontstaan van graslanden, omdat droogte een voorwaarde is voor het ontstaan van branden. Vuur is een

belangrijke ecologische agens in de savanne en ook een hulpmiddel van de mens om snel dichtgroeiende graslanden in stand te houden. De algemene gedachte is dat van oorsprong geen graslanden voorkwamen op Java, maar dat deze werden gecreëerd en in stand gehouden door mensen met behulp van vuur. Door de velden regelmatig aan te steken, zouden deze niet regenereren tot bos.

Tevens bepaalt de ligging van het gebied, zoals de afstand tot de zee en de hoogte, de aanwezigheid van savannes. Java is een aaneengesloten keten van hoge en lage bergen. Op de bergen begint iedere vegetatiezone op een andere hoogte. Op lagere bergen zijn de vegetatiezones verdicht. Op de berg Aseupan met een hoogte van 1170 m begint het mosbos op 800 m hoogte, terwijl op de hoge bergen, zoals de berg Gede (2958 m, West-Java), dit bos alleen boven 1000 m gevonden wordt. Naar de top van de berg Gede dunt het bos uit en maakt plaats voor alpineachtige weidevelden. Dit zijn grasachtige barre velden. Reizigers vonden op bergen in het lagere bosgebied vaak sporen van de Javaanse neushoorn, de Javaanse tijger, de banteng en het rusa hert (MacKinnon 1992:86- 8).

Het dier dat op de savanne leeft is een belangrijk agens voor de instandhouding of de verdwijning van de savannes. Ieder dier eet een bepaald deel van een plant, een boom, een struik of het gras als gevolg van anatomische factoren zoals de stand van de snijtanden en de grootte en de beweeglijkheid van de lippen. Het effect dat een dier heeft op de structuur van een plantengemeenschap hangt af van de mate van selectiviteit van het dieet (Milchunas et al. 1988:88-9). Het opeten van een plant is niet perse destructief. Door het opeten van nieuwe scheuten van bijvoorbeeld bomen, wordt voorkomen dat een graslandecosysteem verdwijnt. Ook heeft ieder dier door zijn postuur een interactie met de omgeving. Grotere dieren zoals de neushoorn of de banteng zullen sneller kleine planten vernielen door er langs te lopen of deze te vertrappen dan bijvoorbeeld een hert. Met andere woorden, ieder dier levert een destructieve maar ook een constructieve bijdrage aan de omgeving.

Graslanden kunnen snel veranderen in bos als er te weinig vee en/ of wild op graast. Het grasland zal extra snel dicht groeien als het gebied van origine geen grasland was, maar bijvoorbeeld gekapt bos. Een kenmerk van de gecreëerde graslanden is de ongeremde groei van Imperata. Daarentegen wordt Imperata in gebieden die langdurig aan begrazing worden blootgesteld, vervangen door andere grassoorten (Tromp de Haas 1905:287, Jeronimus 1910, Seavoy 1975:49). Het grasland in het Natuur Reservaat Blambangan in zuidoost Java bijvoorbeeld, werd intensief begraasd. Dit reservaat werd bewoond door de tijger, de banteng, het hert en het wilde varken, die vooral in het westelijke deel leefden omdat daar veel grassen groeiden (Zwerver 1941:18).

De banteng, de neushoorn, de herten en het wilde varken zijn grazers die van origine op Java voorkomen. Het aantal wilde dieren was onbekend, maar de verhouding van het aantal wilde versus gedomesticeerde dieren verschoof steeds

verder naar het gedomesticeerde vee. Er bestond dus concurrentie tussen het vee en de wilde dieren, met dit verschil dat het graasgebied van het vee aan regels was gebonden. Het gedomesticeerde vee zocht net als de wilde dieren regelmatig voedsel in het bos, tot het moment waarop bij wet werd verboden het vee in de bossen te laten foerageren. De bossen waren grotendeels in beheer bij de overheid.

Weidevelden en grassawahs

Of de weidevelden nu wel of niet van origine op Java voorkomen, de negentiende- en twintigste-eeuwse Javaanse veehouders die vee lieten grazen op de weidevelden, hadden met enkele problemen te kampen. Ten eerste vormde grazend vee een eenvoudige prooi voor tijgers. Om de veiligheid van zijn vee te garanderen, moest de veehouder zijn velden omheinen.143 Het tweede probleem was dat door de geringe waarde van het vee, het creëren en in stand houden van de graslanden een groot risico voor de individuele boer inhield. Graslanden kunnen niet tevens gebruikt worden voor de verbouw van voedselgewassen. Dit was voornamelijk een groot bezwaar in dichtbevolkte gebieden (Vrijburg 1907b:87). Het derde probleem was de kwaliteit van de weidevelden. In het droge seizoen is het grasland meestal kaal door overbegrazing en brand. Bovendien waren de meeste weidevelden op Java in communaal bezit, wat over het algemeen ook een matige kwaliteit van de vegetatie betekende. De kwaliteit van weidevelden neemt toe, wanneer zij in individueel bezit zijn. Een voorbeeld is Besuki, waar als gevolg van het individuele landbezit, tenminste bestaand sinds 1812, goede trekossen voorkwamen.144 De opbrengst van de weidevelden is

afhankelijk van het seizoen, de klimatologische zone, de topografie, het landgebruik en de conditie van de grond.

Men zocht oplossingen om de problemen die ontstaan bij het gebruik van weidevelden te omzeilen. Eén oplossing was de aanleg van grassawahs. Het was de bedoeling met de opbrengst van deze sawahs het vee dagelijks van voldoende voer te voorzien. Tegelijkertijd moest voldoende gras geoogst worden voor de bereiding van hooi als mogelijkheid om de droge periode te overbruggen. Een verschil met de hooiwinning in Nederland, is dat in Nederland het hooi wordt gewonnen in de zomer. De zomer is de periode dat het gras goed groeit en de boer kan rekenen op enkele droge dagen om zijn hooi te winnen. Op Java, daarentegen, is de ‘zomer’ tevens ook de droge periode, de tijd dat er al een gebrek aan veevoer is. Het hooi kan ook gewonnen worden in het natte seizoen, maar de kosten verbonden aan de hooiwinning nemen dan toe in verband met het