• No results found

Het voornaamste doel is het beschrijven van de geschiedenis van de veehouderij op Java Hierbij zijn de

5. VEE ALS NATUURLIJKE HULPBRON

“De veestapel op Java is de bronader welke Java doet leven en bloeijen.”183 “Hoe ook, een en ander houdt in dit geval verband met de meerdere of mindere ontwikkeling van de aesthetiek bij den beoordelaar, waarbij ik moet opmerken, dat er dan in dit opzicht ook wel iets valt af te dingen op het kameel-rund oftewel de zebu, die, bezien

van een min of meer kubistisch standpunt, den indruk maakt, alsof bij zijn ontstaan een ongunstige invloed werd uitgeoefend door eene geweldige aardbeving” (De Voogd

1916:561).

INLEIDING

Het hedendaagse Indonesië streeft naar zelfvoorziening in melk en vlees. Hiervoor is een veestapel nodig waarin de afvoer voor de slacht en een toename van de melkveestapel niet leidt tot een afname van de veestapel nodig voor landbouw- en transportdoeleinden. De groei, de ontwikkeling en de fok van de veestapel, of op zijn minst de instandhouding van de veestapel, worden bepaald door de gebruiksdoelen. De doeleinden waarvoor het vee wordt gebruikt, zijn afhankelijk van de economische, de ecologische en de technologische staat van ontwikkeling in het gebied waar het vee wordt gehouden.

Toename van de veestapel en gerichte fokkerij waren al in de negentiende eeuw beleidspunten. Het verschil met het begin van de eenentwintigste eeuw is dat de beleidsmakers van de negentiende eeuw meer belang hadden bij de voorziening in voldoende transportdieren dan in voldoende melk- en vleesvee dan tegenwoordig. Het is niet voor niets dat werd beweerd dat de veestapel de bronader was die zorgde voor de bloei van Java. De transportsector had te kampen met onvoldoende trekdieren en vaak bezat het trekvee niet de juiste kenmerken, namelijk groot en met voldoende inhoud.

Sinds de negentiende eeuw is het veegebruik veranderd. De landbouwhuisdieren werden in de loop van de geschiedenis voor veel karretjes gespannen, het vee bleek uitermate ruim inzetbaar te zijn. Dieren vormen een flexibele eenheid in een land dat zich ontwikkelt. Het vee kan zich aanpassen, of wordt aangepast aan de wil en de behoeftes van de veehouders, de beleidsmakers en andere belanghebbenden zoals bijvoorbeeld het leger en de industrie.

De verschillende gebruikers van vee als natuurlijke hulpbron hebben elk een bepaald type dier voor ogen. Een melkveehouder, bijvoorbeeld, wenst een

183

ANRI AP 1128, een brief (No

3 (3/31)) van Van Doornum d.d. 19 januari 1857 aan de Directeur van Cultures.

koe die veel melk produceert en een transportondernemer een sterke os. Dit kan betekenen dat de melkveehouder een andere soort of ras prefereert. Nadat de keuze gevallen is op een diersoort, draagt fokkerij bij aan optimalisering van de stapel, door gericht te fokken op respectievelijk goede uiers of een grote spiermassa. Maar ook binnen een groep gebruikers was niet iedereen het altijd eens over het exterieur; Voogd bijvoorbeeld, deelde niet de liefde voor de zebu. Doordat voortdurend verschuivingen plaatsvonden in het veegebruik kon wel eens een tekort in een bepaalde categorie ontstaan. De vraag is dan ook of het in de negentiende eeuw gerapporteerde tekort daadwerkelijk een algemeen gebrek aan vee was of dat het een tekort aan een bepaald type vee betrof? Hoe is mogelijk dat gedurende twee eeuwen geen oplossing werd gevonden? Ofwel, wat is er praktisch terechtgekomen van het gevoerde beleid om steun en richting te geven aan de economische, de ecologische en de sociale belangen verbonden aan de veestapel?

Dit hoofdstuk bespreekt eerst het belang van de veestapel voor de overheid en voor de voor haar belangrijke ondernemingen. Het leger en de suikerindustrie dienen als voorbeeld om te laten zien dat de overheid en de industrie andere belangen bij het houden en fokken van vee hebben dan de veehouder. Vervolgens zal het belang van de veestapel voor de bevolkingslandbouw en de humane voedselvoorziening worden besproken. De veehouder moet onder invloed van zijn culturele verplichtingen, zijn geografische situatie en de economische ontwikkelingen veehouderijtechnische keuzes maken.

HET LEGER EN DE SUIKERONDERNEMINGEN

Tot aan de komst van het gemotoriseerde vervoer, waren het leger en de suikerfabrieken voor het transport van goederen aangewezen op trekvee. De ondernemingen en vrachtvervoerders vroegen om runderen en buffels. Het Nederlands-Indische leger op Java had een grote behoefte aan een paardenstapel die aan zijn eisen voldeed, omdat het voor de mobiliteit en flexibiliteit voor een groot deel afhankelijk was van sterke paarden. In de negentiende eeuw hadden de Javaanse vrachtvoerders, de landbouwondernemingen, de fabrieken en de veehouders te moeite om voldoende trekvee te vinden om producten als suiker, koffie en indigo af te voeren. Aan het begin van de twintigste eeuw had een gemiddelde tabaksonderneming 70, een rubberonderneming 20 en een suikerfabriek 300 tot 400 trekdieren nodig. Als de ondernemingen zelf wilden voorzien in voldoende trekdieren, dan moesten zij een veestapel onderhouden die drie keer zo groot was als het benodigde aantal dieren (Leon 1902, Treffers 1919).

Omdat de cultuurondernemingen voor het transport en de afvoer van producten afhankelijk waren van trekvee, was het logisch dat zij een grote invloed

op de fokkerij wilden uitoefenen. In deze paragraaf wordt deze stelling beargumenteerd door de suikerindustrie als voorbeeld te nemen. Suikerspecialisten zoals Elson (1984), Hartveld (1996) en Leidelmeijer (1997) hadden nauwelijks aandacht voor de rol van het vee in deze suikerondernemingen, Maar eerst zal de invloed van het leger op de fokkerij van de paardenstapel worden nagegaan.

Het leger

Sinds de achttiende eeuw waren militaire paardenartsen actief, die onder andere zorg droegen voor de remontering.184 Paarden waren het vervoermiddel van de

rijke man, vormden voor de elite een statussymbool en het leger had een groot belang bij een goed paard voor de verdediging van Nederlands-Indië. Bij het kiezen van een paard werd gelet op het exterieur en de karaktereigenschappen. Het was niet altijd even makkelijk de paarden te vinden die het leger wenste. Ook in Nederland had het leger moeite de juiste paarden te remonteren.

De belangrijke exterieurkenmerken waren de hoogte, de beenstand, het uithoudingsvermogen en de kracht. De belangrijke karaktereigenschappen van het paard waren de snelheid, de intelligentie, de gewilligheid en de veerkracht. De grootste en sterkste paarden met een goed beenwerk waren nodig voor het dragen van de zware lasten voor de artillerie en de cavalerie. De minimumhoogte van de paarden van het Nederlands-Indisch leger was op 1,265 m gesteld. Deze hoogte was al aan de lage kant. Omdat de paarden zo klein waren, was het leger van mening dat zij onvoldoende was voorbereid op een eventueel cavaleriegevecht met een leger van een ander continent waar de paarden groter waren. Bovendien, zo vond het leger, bleef de afgelegde afstand per tijdseenheid in draf en galop ver achter bij de grotere paarden, zoals die in India en Japan werden gebruikt (Schieferli 1887:62).

De officieren in het Nederlands-Indische leger kwamen voornamelijk uit Europa. De mening van deze officieren werd beïnvloed door hun Europese achtergrond en speelde een belangrijke rol bij de keuze van een paard. De Sandelhout voldeed aan veel eisen, maar was te klein. Omdat de Sandelhout een zenuwachtig temperament had, werkte het paard altijd boven zijn kracht. De Sandelhout droeg meer dan éénderde van zijn eigen lichaamsgewicht, terwijl bij de cavalerie in Europa de draagkracht ver onder deze waarde lag (Couperus 1891). De meningen over het Preangerpaard waren verdeeld. Zo beweerde het ene kamp dat de aard en het uithoudingsvermogen tekortschoten. Het andere kamp was van mening dat het Preangerpaard intelligent, leerzaam en goedaardig was. Een algemeen erkend voordeel ten opzichte van geïmporteerde paarden was dat het Preangerpaard op Java niet hoefde te acclimatiseren (Rudolph 1887, Couperus 1891). Uiteindelijk werd besloten dat ook het Preangerpaard niet als legerpaard voldeed.

184

In de jaren 80 werden stoeterijen opgericht tot ontwikkeling van de Indonesische rassen, omdat gedacht werd dat hiervoor minder kennis nodig was (Schieferli 1888). Ook deze stoeterijen moeten weinig effect hebben gehad, aangezien aan het begin van de twintigste eeuw de officieren ‘[...] eene remontering voor het Indische leger met paarden van Europeesche taille’ wensten (Veth 1894:152, Paarden 1901:787).

In de jaren 80 van de negentiende eeuw werden op Java voornamelijk paarden van Sumba en Sulawesi geïmporteerd. Speciaal door het leger aangestelde commissies kochten op publieke verkopingen in Batavia, Semarang en Surabaya geïmporteerde paarden, die aan de wensen voldeden. In Makassar was een commissie gestationeerd die de Makassaar aankocht.

Tegen het einde van de negentiende eeuw zag het leger zich niet alleen geconflicteerd met een tekort aan goede dieren, maar ook de kwaliteit van de paarden die er nog wel waren liep jaarlijks terug (Lannoij 1887, Rudolph 1887). Het gevolg was dat aan het einde van de negentiende eeuw naar nieuwe rassen werd gezocht. In 1902 werden voor het eerst paarden (eigenlijk pony’s) in Australië geremonteerd met een hoogte van 1,35-1,40 m en in 1906 was de cavalerie geheel met Australische paarden uitgerust (Oomes 1938:415-6).

In 1889 had de Remontedienst in Indonesië, net als in Nederland, een zo passieve reputatie verworven, dat verandering in de aanpak van remontering onvermijdelijk werd. Geopperd werd het fokken van paarden aan de BVD over te laten, maar uiteindelijk mocht zij alleen toezicht op de fokkerij houden. Het uitkiezen van de remonte werd niet uitbesteed, maar toevertrouwd aan een zuiver militaire commissie. Deze taakverdeling bleek weldra onhoudbaar, omdat de remonte-commissie voortdurend de arbeid van de BVD afbrak en weigerde de door de BVD aangewezen paarden te kopen om absurde redenen, zoals bijvoorbeeld een onvoldoende dikte van het pijpbeen. Deze twisten gaven aanleiding tot de benoeming van de “Commissie voor paardenfokkerij”. Geruchten gingen dat de commissie zo was samengesteld dat het rapport gunstig was voor de remonte en nadelig ten opzichte van de activiteiten van de BVD (Orse 1903).

De verantwoordelijkheid tot de ontwikkeling van het paardenras werd in handen van de overheid gelegd. Een stoeterij openen waar de gewenste paarden gefokt konden worden behoorde tot de mogelijkheden (zie hoofdstuk 3). Onderzoek had namelijk uitgewezen dat de Indonesische paarden in verhouding tot Europese enorm sterke lastdieren waren. De Javaanse landbouwer gebruikte zijn paard immers ook voornamelijk als lastdier. De boer had geen belang bij grotere of snellere paarden, zijn paarden waren sterk genoeg.

In een goed werkende markt bepaalt de vraag het aanbod en op Java werd nog steeds het grootste deel van de paarden door Indonesiërs afgenomen, die niet om andere paarden vroegen. Het aantal in gebruik bij het leger was zeer laag. In 1855 waren er 849 legerpaarden op Java en in 1888 1252, nog niet eens

1% van de totale paardenstapel. Het is dan ook niet zo vreemd dat geen enkele stoeterij een lang leven beschoren was.

Het besluit in de jaren 80 de Indonesische paardenstapel te gebruiken voor de remontering van het leger had als gevolg dat de maatstaven van het leger de algemene maatstaven van de paardenfokkerij werden. Het Preangerpaard werd gekruist met te grote hengsten met als gevolg dat de kwaliteit van de benen afnam en de verhoudingen van het lichaam veranderden. Het gericht fokken op de schouderhoogte leidde tot schade aan de paardenstapel. Maar ook het opkopen door het leger van de beste paarden op Sulawesi en in het begin van de negentiende eeuw ook op Oost-Java veroorzaakte schade aan de lokale paardenstapels, doordat in deze gebieden soms zeer weinig goede hengsten voor de fokkerij overbleven. Het leger zette net zo min als de bevolking de geremonteerde hengsten in voor de fokkerij, waardoor de genen van de beste dieren voor de fokkerij verloren gingen. Zowel de opkoop van de goede hengsten als het foutief inschatten bij het kruisen van rassen door het leger droegen bij aan de uiteindelijke teloorgang van de paardenstapel.

“Is het niet eigenaardig, dat overal waar als ’t ware een ras in zich zelf voortteelt, zoo vele goede eigenschappen in de paarden worden gevonden en is het niet merkwaardig, dat men nergens meer degeneratie vindt dan in die streken, waar de Europeanen aan ’t verbeteren zijn gegaan en castratie werd toegepast? […] dan moeten wij erkennen, dat juist door onze inmenging – directe en indirecte – de huidige toestand is geschapen en dat nog nergens de dageraad van verbetering gloort” (Groeneveld 1916).

De suikerondernemingen

Onder het Cultuur Stelsel groeiden koffie en suiker uit tot de belangrijkste exportgewassen. De suikerproductie nam toe van 1.200 ton in 1826 tot 172.000 ton in 1870 met een waarde van 32 miljoen gulden anno 1870 (Hartveld 1996:45). De stijgende productie werd gerealiseerd door een verhoogde arbeidsinzet van mens en dier. De inzet van het vee in het suikerproductieproces was tweeledig, namelijk als ploeg- en als trekdier. Als ploegdier bewerkte het vee het land voordat de suiker werd geplant en als trekdier bracht het vee de oogst van het land naar de fabriek en vanuit de fabriek naar de depots en de havens.

Een belangrijk verschil tussen de suikerindustrie en bijvoorbeeld een koffieplantage waren de extra zware transportdiensten verbonden aan de suikercultuur.185 Het transport vond plaats in een kort tijdsbestek, het areaal behorende bij een suikerfabriek was groter dan een gemiddelde koffieplantage, het suikerriet werd over lange afstanden vervoerd omdat het aantal

185

In de koloniale periode had iedere suikerplantage zijn eigen fabriek. De suikerplantage was niet zoals een koffieplantage waar de grond in erfpacht werd beheerd. De suikerplantage bestond feitelijk uit gehuurde gronden in het bezit van de lokale bevolking. Na de oorlog teelde de bevolking op vrijwillige basis en leverde het suikerriet aan de nog werkzame fabrieken.

suikerfabrieken beperkt was en het ging om veel grotere volumes. Daarbij kwam dat in tegenstelling tot de koffieteelt, de velden ieder jaar geploegd en geëgd dienden te worden.186

Sinds 1863 werd gebruik gemaakt van het Reynoso-systeem, met name op de zwaardere gronden, terwijl op de lichtere gronden het ploegen als methode bleef bestaan zonder dat dit resulteerde in een lagere opbrengst. Volgens het Reynoso-systeem werd het land met de hand bewerkt. Op de velden werden heuvels gemaakt zodat het riet dieper in de grond geplant kon worden. Het ploegsysteem is aanzienlijk goedkoper dan het Reynoso systeem. Na 20 jaar werd het Reynoso-systeem vervangen door de Europese ploeg, waarmee de grond dieper bewerkt kon worden. Voor de zware Europese ploeg werden soms wel tot tien dieren gespannen. Met name in Besuki en Probolinggo waren in korte tijd alle fabrieken tot het ploegen teruggekeerd en werd nog geen 5% meer volgens het Reynoso-systeem bewerkt. Het ploegsysteem was aanzienlijk goedkoper en arbeidsextensiever (Van Deventer 1915, Hartveld 1996), maar vroeg om meer ploegdieren.

Het vermoeden dat de fabrieken in de suikerstreken een grote claim legden op de aanwezige veestapel werd bevestigd door een steekproef genomen uit de rapporten gedateerd tussen 1853 en 1858 van de Commissie Umbgrove. Gemiddeld werd 50% van de buffel- en de rundveestapel in de suikerstreken ingezet voor transport- en ploegdiensten ten behoeve van de suikerproductie, waarvan 10% voor het transport en 40% voor de ploeg.187 Extra transportdieren

werden gezocht in de omliggende streken en soms zeer ver weg. In de negentiende eeuw was in de suikerstreken het aantal ingezette transportdieren drie tot vijf maal zo hoog als in de gebieden waar geen suikerriet werd aangeplant. Volgens het Koloniaal Verslag van 1873 werd 3% van de Javaanse grootveepopulatie, dat komt overeen met 151.000 dieren, ingezet in de transportsector, met piekmomenten in de oogstperiode (Koloniaal Verslag 1874). In zowel de negentiende als de twintigste eeuw, was ongeveer 60% van de grootveestapel beschikbaar voor de arbeid, de overige dieren waren voornamelijk jong- en drachtig vee (Noordijk en Van der Weijde 1856, Robinson in Moran 1981:58). Als in de suikerstreken gemiddeld 50% van de grootveestapel werd

186

Suikerriet kan jaarlijks worden geteeld door gebruik te maken van bibit. Bibit wordt verkregen door de toppen te snijden van 6-8 maanden oud maar gezonde suikerriet (‘seed-cane’) of de toppen van geoogste suikerriet (‘plant-cane’). Suikerriet kan ook opnieuw uitgroeien uit de wortelstokken van geoogste suikerriet (‘ratoon’ productie systeem). In het eerste systeem is de duur tot de oogst 14 tot 16 maanden, in tweede systeem 11 tot 13 maanden (Hartveld 1996:294). In de koloniale periode werd vooral gebruik gemaakt van ‘plant-cane’. Het gebruik van ‘plant-cane’ is arbeidsintensiever dan het ‘ratoon’ productiesysteem omdat ieder jaar opnieuw geplant en de velden dus geprepareerd moeten worden.

187

NA MvK Commissie Umbgrove 1853-1858. In de regel werden de ploegdieren niet ook voor transportdiensten gebruikt. Waarschijnlijk werd in streken met een tekort aan ploeg- of trekvee het vee gedurende een korte periode wel voor beide doeleinden gebruikt.

ingezet voor transport- en ploegdiensten, dan betekent dit tijdens en na de suikercampagne bijna de hele inzetbare veestapel aldaar.

Ieder jaar opnieuw was voorzien in voldoende trekvee een logistiek probleem. Daarom had iedere fabriek zijn eigen tactieken om trekvee te recruteren. Tot aan het begin van de jaren 1850 waren de dorpen in de suikerstreken verplicht voldoende man- en trekkracht te leveren voor de oogst en het transport van het suikerriet.188 In sommige gebieden had dit geleid tot een

tekort aan trekvee. De bevolking probeerde onder de verplichtingen uit te komen door te weigeren vee te houden. Het werk voor de suikerindustrie werd gezien als extra, ongewenst en onbetaald zwaar werk voor zowel het vee als de veehouder. Nadat de herendiensten waren afgeschaft, werd met contracten gewerkt. De ‘kontraktanten’ (ook wel karrenvoerders of aannemers genoemd) kregen voorschotten om te kunnen voorzien in voldoende trekvee en karren of de ‘kontraktanten’ kregen karren en/of vee van de fabriek in bruikleen. De voorschotten werden binnen een jaar afgelost door inhouding van een deel van het loon. Soms werd een contract gesloten met één persoon, een rijke Chinees of Javaan, die voor de fabriek het snijden van het riet en het rietvervoer regelde.189

Aan het begin van de twintigste eeuw werden contracten gesloten tussen de karrenvoerders en de suikerfabrikanten waarbij de fabrikant de kar en het vee kocht van de karrenvoerder. Daarop stond de fabrikant de kar en het vee in bruikleen aan de karrenvoerder af. De karrenvoerder verkreeg het recht van wederinkoop, als bleek dat hij aan het einde van het snijdseizoen aan zijn verplichtingen had voldaan (Diverse 1908:145).

Het tekort aan werkvee waar de suikerfabrieken mee te kampen hadden, kon kwantitatief en/ of kwalitatief van aard zijn en was meestal plaatselijk. Verscheidene bronnen constateerden dat op Oost-Java het aantal trek- en lastdieren voldoende was, of zelfs groeide, maar dat de kwaliteit van het trekvee

188

De gebruikelijke term hiervoor is ‘heerendiensten’. Het dorpshoofd moest zorg dragen dat voldoende arbeid en vee ter beschikking van de suikerfabrieken werd gesteld. ‘Heerendiensten’ werden aan dorpsbewoners opgelegd. Voor deze diensten genoten zij geen betaling.

189

De contracten werden gesloten onder het toeziend oog van de regent en de controleur. De hulp van de regent en de controleur kon dan worden ingeroepen indien het contract niet werd nagekomen. Per suikerfabriek verschilde de naleving van het contract.

De afstand tussen de molen en de velden bepaalde het aantal ritten die een karrenvoerder met zijn cikar, glebek of grobak kon maken. Het gemiddelde aantal ritten was twee per dag gedurende drie dagen achtereen waarna een dag vrij werd genomen. De karrenvoerder was gedurende een tijd