• No results found

3.1 ‘Wij’ versus ‘zij’

‘Weet je wat ik zo, zo, waar ik moeite mee heb? Dat ze hiero komen, à la, maar ik bedoel, ze zijn hier, ze gaan nooit meer weg. Ze maken onze zorggeld op, want, zo is het

gewoon, daarom is de zorg zo duur.’ (Ton)

In dit citaat staat een bewering, gevolgd door het woordje ‘want’, waarna normaliter een uitleg of onderbouwing volgt. Ton komt echter met een –in argumentatief opzicht– lege uitleg, ‘zo is het gewoon’, waarna hij niettemin een conclusie trekt: ‘daarom is de zorg zo duur’. Dit is een extreem voorbeeld van hoe mijn gesprekspartners soms een waarheid creëerden zonder een objectieve fundering te hebben. Ik wil geenszins pretenderen dat er zoiets bestaat als dé waarheid, maar er vooral op wijzen dat menig gesprekspartner dit wel placht te denken. Deze neiging wordt ook wel reïficatie genoemd, en leg ik uit als een proces waarin een (verzameling) abstract(e) concept(en) waargenomen wordt als zijnde een werkelijk bestaand ‘iets’. Dit proces raakt aan het idee van Gestalt (zie Cain 1980). Dit concept stamt uit de Duitse filosofie, eind negentiende eeuw, en veronderstelt dat een geheel meer is dan alleen de som van zijn onderdelen. Oftewel, alleen als de onderdelen in onderlinge samenhang staan, kan het geheel als zodanig worden waargenomen. Beide concepten spelen een belangrijke rol in de analyse van de data die ik in dit hoofdstuk presenteer.

Dit hoofdstuk draagt de naam ‘de vluchtelingen’. Als veronderstelde ‘groep’ vormen zij slechts een van meerdere thema’s die structureel terugkeerden tijdens mijn veldwerk. Gesprekspartners schakelden continu en schijnbaar willekeurig tussen verschillende narratieven. Zo kon een narratief zich voornamelijk concentreren op de komst van vluchtelingen. Maar de focus kon ook liggen op de aanwezigheid van álle in Nederland woonachtige moslims, soms voorgesteld als allochtonen. In sommige gevallen schakelde men bovendien ook naar een narratief over Surinamers en Antillianen. Zij werden in referentie aan het ‘zwarte pietendebat’ meermaals voorgesteld als negatief-kritisch jegens een Nederlandse cultuur. Het is die ervaren bedreiging van een Nederlandse cultuur door cultureel-andere groepen die de narratieven onderling verbindt.

Terug naar de twee concepten die ik zojuist introduceerde. Mijn gesprekspartners veronderstellen het bestaan van verscheidene groepen, die zij allemaal als cultureel-afwijkend zien. In die hoedanigheid worden deze groepen gereïficeerd door mijn gesprekspartners als cultureel-homogeen en conflicterend met ‘de Nederlandse cultuur’. Deze perceptie zie ik als de

vorming van Gestalt. Ten voorbeeld: zonder een specifieke connotatie representeren Surinamers en Antillianen in de verbeelding van mijn gesprekspartners niet per definitie een bedreiging voor een Nederlandse cultuur. Maar in de verbeelding van een bedreigde Nederlandse cultuur, kan een narratief over Surinamers en Antillianen (in de context van het ‘zwarte pietendebat’) wel degelijk terugkeren.

In de samenvloeiing tot dit narratief, zo getuigt ook de titel van dit hoofdstuk, zijn het ‘vluchtelingen’ die men bij wijze van Gestalt voorstelt als de ultieme indringer en bedreiging. Hoewel men ook moslims in die hoedanigheid conceptualiseert, leent het beeld van ‘de vluchtelingen’ zich voor gesprekspartners hier toch beter voor. In de derde paragraaf van dit hoofdstuk beschrijf ik hoe mijn gesprekspartners een beeld construeren van ‘de vluchteling’ als een gevaar voor de ‘Nederlandse’ welvaart en ‘burgervrijheden’. Dit doen zij aan de hand van narratieven die soms wonderbaarlijk veel op elkaar lijken. Tenslotte laat ik laat zien hoe men ‘de vluchteling’ daarnaast deconstrueert als zijnde geen ‘ware’ vluchteling.

In de vierde paragraaf toon ik aan hoe men het beeld van moslims tot dat van vluchtelingen verhoudt. In het geobserveerde narratief lijkt men beide vaak over één kam te scheren. Er bestaat echter een nuance tussen de perceptie van moslims die men persoonlijk meemaakt of zelfs kent, en de meer abstracte perceptie van ‘de moslim’ als culturele ander. In de ogen van mijn gesprekspartners vloeit de ‘vluchtelingencrisis’ in zekere zin voort uit een ‘culturele crisis’ die reeds langer speelt. Aan die voorstelling ligt vooral de abstracte perceptie van ‘de moslim’ ten grondslag.

Essentieel om beide paragrafen te contextualiseren, is de focus op hoe men het beeld van zichzelf tot cultureel-anderen verhoudt. Als er een ‘ander’ is, moet er immers ook een ‘zelf’ bestaan. Mijn gesprekspartners zien deze ‘ander’ als onverenigbaar met een Nederlandse cultuur. Zichzelf identificeren zij wel met die cultuur, middels de notie een ‘goede burger’ te zijn. In de volgende paragraaf ga ik dieper in op deze notie.

3.2 ‘De goede burger’

In The moral neoliberal (2012) beschrijft Muehlebach hoe zich in Lombardije, Italië een vernieuwde notie heeft ontwikkeld van wat ‘een goede burger’ is. Deze notie is volgens haar onder meer gestoeld op de onderlinge zorg voor elkaar binnen de lokale gemeenschappen aldaar. Deze ontwikkeling zou het resultaat zijn van een op neoliberalisme geënt beleid van de Italiaanse staat. Muehlebach omschrijft het idee van ‘goed burgerschap’ als ‘ethical citizenship’.

Zij verhoudt dit concept tot ‘social citizenship’ en contrasteert de twee als volgt: ‘[e]thical citizenship has citizens imagine themselves as bound together by moral and affective rather than social and political ties, and primarily through duties rather than rights. It consists of what are made to appear as spontaneous, unmediated sacrificial acts on the part of individuals toward other individuals rather than on the part of the collectivity vis-à-vis the nation’ (Muehlebach 2012: 43-44).

Zij legt uit dat ‘yet, ethical citizenship has become so desirable as a form because it does not appear as individualizing or atomizing at all’ (ibid.: 50). Het is deze schijnbare tegenstelling die belangrijk is: ‘ethical citizenship’ manifesteert zich als een set individuele handelingen toegewijd aan andere individuen, maar wordt niet als zodanig ervaren. Muehlebach zet in haar monografie uiteen hoe het idee van een homo relationalis (in tegenstelling tot een homo

economicus) ontstaat: de mensen die zij observeerde, meenden te handelen uit onderlinge

betrokkenheid, en ervoeren dit niet zozeer als een manifestatie van hen als individu (ibid.: 6). Hoewel ik niet veronderstel dat haar observaties volledig hand in hand gaan met wat ik in mijn veld aantrof, zie ik wel een parallel. Zo beschrijft Muehlebach hoe de Italiaanse staat in recente decennia heeft geprobeerd om de bevolking in Lombardije te mobiliseren ‘into a new voluntary labor regime’ (ibid.). Muehlebach plaatst deze processen in een neoliberale context van de wijkende zorgstaat waarin de verantwoordelijkheid van en voor het individu toeneemt. Het is in dit opzicht dat ik een parallel veronderstel: in recente jaren is in Nederland de zogenaamde ‘participatiemaatschappij’ actief gepropageerd door de regering. Hiermee doet de regering een beroep op ‘de burger’ om meer voor diens naasten –buurtgenoten, dan wel familieleden– te zorgen. Dit zou moeten leiden tot meer onderlinge betrokkenheid en zorg op vrijwillige basis, ter compensatie van steeds minder algemeen toegankelijk wordende zorginstanties. Waar neoliberalisme als fenomeen het niveau van nationaal overheidsbeleid nog overstijgt, zie ik het beleidsmatig propageren van een ‘participatiemaatschappij’ wel als een

voortvloeisel van neoliberale processen.

Ongeveer driekwart van mijn gesprekspartners was zelf actief als mantelzorger of vrijwilliger. Een goed voorbeeld hiervan zijn Anja en Ton, woonachtig in het oude dorpje Westzaan in een twee-onder-één-kap-huis met hun verstandelijk beperkte zoon in de woning naast hen. Anja is al geruime tijd arbeidsongeschikt verklaard, echtgenoot Ton is een gepensioneerde gevangenenbewaarder. Naast dat het echtpaar voor hun zoon zorgt, zorgen zij ook nog voor de moeder en tante van Anja, en hebben ze twee kleinkinderen waar ze soms voor zorgen. Toen ik suggereerde dat zij daar dan wel hun handen vol aan hebben, gaf Anja aan dat het niet meer dan logisch was in haar ogen; deze mensen hadden hulp nodig, niemand anders bood die, en zij kon die gelukkig wel bieden.

Eenzelfde reactie vond ik bij Marie, moeder van Lotte en grootmoeder van Lotte’s twee zoontjes. Marie is recent naar Volendam verhuisd, maar heeft vrijwel haar hele leven in de Zaantreek gewoond, waar ook haar dochter woont. Ons gesprek ging over de hulp die Marie haar dochter had geboden toen die voor de eerste keer zwanger raakte. De hulp die vrijwilligers recentelijk aan vluchtelingen bieden, contrasteert –haars inziens– nogal met de hulp die men (niet) aan ‘Nederlanders’ aanbiedt. In haar ogen komt dit ook door de rol die de gemeente inneemt. Onderstaand fragment uit ons gesprek verschaft een interessant inzicht:

Ik: Maar dat zijn in beide gevallen nog wel voornamelijk, is dat, is dat kritiek op de gemeente, of de overheid.

Marie: Ja, ja. Nee, ja, ik bedoel dat is ook een slappe hap. Toen Lotte, die woonde nog bij d’r vader toen ze zwanger raakte, Aiko is geboren toen Lotte 28 werd. Dus, zij kwam in dat huisje in Wormer, en ze had ook niets. Ze hoefde ook niet bij de gemeente aan te

kloppen van, kun je me steunen of, met een wasmachine of wat dan ook, helemaal niks! En dan denk ik jongens…

Ik: Ja. Ja.

Marie: En natuurlijk is het haar probleem dat ze zwanger is geraakt maar ga niet de popi

jopi uithangen tegenover andere mensen van, jullie kunnen, jullie krijgen dit, jullie krijgen dat, jullie krijgen zus, maar je eigen mensen kunnen dus stikken!

Ik: Ja, ja.

Marie: Want ik bedoel, ze had dan een bank, en de tafel die er nog staat die is van mij, en de side table was van mij, en de spiegel was van mij en, de gordijnen waren van mij! Weet je, ik bedoel, ik heb gewoon m’n gordijnen van mijn huis allemaal afgehaald van joh, dan maar geen gordijnen want ik had twee hele grote etages en de bovenetages

hadden geen gordijnen, jammer dan!

Ik: Ja, had zij dan in ieder geval het geluk dat zij jou nog had. Marie: Absoluut, maar kijk, zie je daar die gordijnen?

Ik: Ja.

Marie: Die komen uit de huiskamer bij haar, dat zijn twee fopgordijnen. En, eh, de gordijnen in Aiko’s kamer, dat is dus ruim vijf meter, dat is allemaal aardig, die komen, dat zijn andere gordijnen, ook beter voor het zonlicht dat hij beter kan slapen. Dus die gordijnen komen eraf, en die gaan weer naar Govert zijn zus!

Ik: Ja.

Marie: Dus, er zijn hier spullen, nou er staat hier om het hoekje, nou één ding had ik aan Lotte gegeven, zo’n plaat om te bakken, één ding gaat dan naar Govert z’n zus. Er zijn zoveel dingen die ook uit Govert z’n huis… [opsommend] Kun jij wat gebruiken, kun jij wat gebruiken, kun jij wat gebruiken? Dat gaat niet zomaar weg. Als we mensen

kunnen helpen, klaar.

Ik: Ja, zeker.

Marie: Laatst op, laatst op Facebook een stukje, en dat ging over een gezin: vader, moeder en twee kinderen. En door omstandigheden, die waren ook, die hadden het ook heel erg moeilijk, en ze moesten wachten op dat ze eten kregen van de Voedselbank. Duurde eventjes. Of er ook mensen waren die wat hadden. We hebben twee grote tassen met boodschappen gebracht, nog apart aardappels gehaald, uien gehaald, in Den Helder gebracht, maar we wonen hier… Dat kan toch?

Ik: Hm.

Marie: En ik bedoel, ik vind het normaal, dat je een ander helpt. Ik: Ja.

Marie: Voor mij is het, en wie het dan ook is hoor, of het nou mensen bij wijze van

spreken uit Syrië zijn, of dat het nou Nederlanders zijn, dat maakt mij nou niet uit.

In dit gesprek maakt Marie duidelijk hoe zij meerdere mensen in haar omgeving bijstaat (Govert is haar verloofde). Dit is ‘normaal’ in haar ogen: als zij kán helpen, dan doet ze dat. In het eerste schuingedrukte gedeelte verhoudt zij de hulpbehoevende (haar dochter) tot een in haar ogen nalatige gemeente. Niet veel later, in het tweede schuingedrukte deel, laat ze zich uit over de aandacht die vrijwilligers of de gemeente geven (‘de popi jopi uithangen’) aan ‘andere mensen’. Omdat ze dit contrasteert met achtergesteld wordende ‘eigen mensen’, veronderstel ik dat zij het heeft over de aandacht die naar vluchtelingen uitgaat, ook omdat we het in de aanloop naar

dit gespreksfragment over die aandacht hadden. Vervolgens zet Marie uiteen wie ze geholpen heeft. In het laatste schuingedrukte stuk merkt ze op dat ze dit ‘bij wijze van spreken’ ook voor mensen uit Syrië zou doen. Dit is interessant, want die opmerking lijkt tegenstrijdig aan de tegenstelling tussen ‘andere’ en ‘eigen’ mensen (‘[die] kunnen dus stikken’) die ze eerder schiep.

Tijdens dit gesprek, dat ik ook opnam, leek het mij alsof Marie haar woorden zorgvuldiger koos dan gewoonlijk, alsof ze probeerde in haar ogen ‘verkeerde’ uitspraken te voorkomen. Vermoedelijk werd haar laatste nuancering over mensen uit Syrië daar ook door ingegeven. Op de tegenstrijdige signalen die gesprekspartners soms gaven, ga ik in paragraaf 4.4 dieper in. De tegenstrijdigheid die dit oplevert, verandert echter niets aan het punt dat ik wil maken: Marie plaats zichzelf in een situatie waarin mensen hulp nodig hebben die de gemeente niet biedt, terwijl zij dit wel kan. In haar geval is dat vooral materiële hulp, maar net zoals Anja, schetst zij een beeld van zichzelf als ‘helper’ van anderen, en benoemt ze dat ‘normaal’ te vinden.

‘Normaal’ veronderstelt het bestaan van een norm. Door anderen te helpen, voldoet men aan die norm, en ziet men zichzelf, al dan niet onbewust, als ‘goede burger’. Een interessant ander voorbeeld is dat van Annemiek. Zij is weduwe, moeder van twee zoons en woonachtig in de Zaandamse wijk Poelenburg. Tijdens een gesprek over het in contact komen met andere ‘culturen’ bij haar in de buurt, vertelt ze dat ‘ze’ in andere ‘culturen’ meer voor ‘elkaar’ zorgen: Annemiek: Bij ons als je ouder wordt, ga je naar een bejaardenhuis. Dat is daar niet, je zorgt voor je vader, voor je moeder, als je, ik ben zelf ook zo hoor. En ehm, is je familie in nood, dan help je. Je doet het met eten, je doet het met, weet ik het. En dan zegt Iva altijd van mij, van, jij bent geen Nederlander, jij bent ook een buitenlander, want, jij bent net als wij! Je kinderen helpen, je ouders helpen, je, dat vind ik- Ik: Dat is dan een compliment toch?

Annemiek: [kraaiend van plezier] -dat vind ik altijd zo leuk! Ze zegt altijd van, je bent altijd zo goed, je helpt ook altijd, van je kinderen, en als ik van je hoor, dit, en dat. Annemiek is verheugd dat haar Slowaakse vriendin Iva (Ivana, die getrouwd is met een Turkse man Fahri waarmee ze samen in Poelenburg woont) haar op positieve wijze als buitenlander bestempelt. Dat is echter niet omdat zij graag dat stempel wil, maar om de implicatie ervan. Iva doelt vooral op de toewijding die Annemiek schijnbaar zo sterk toont voor haar naasten, iets wat Annemiek zelf ook benoemt. Ook in dit fragment lijkt het helpen van anderen de norm te zijn: ‘is je familie in nood, dan help je’. Hoewel Annemiek deze norm koppelt aan wat gewoon

is in ‘andere culturen’, is het wel een norm waar zijzelf in haar ogen aan voldoet. Toch toont dit fragment op zich nog niet aan dat Annemiek zich daardoor ziet en manifesteert als ‘een goede burger’.

Het volgende fragment helpt daarbij. Nog iets eerder ging ons gesprek over de buurt, en hoe Annemiek lastig contact krijgt met de meeste Turkse buurtgenoten. Annemiek beschrijft hoe zij dit wel probeert:

Annemiek: Hier aan de overkant, zeg maar, die mensen, zie je nooit geen Nederlandse mensen. Daar woont Ali, kijk dat dat meisje toen in het ziekenhuis was, ging ik daar ook heen, even een bloemetje brengen, of wat dan ook, of ik ging ’s avonds even aanbellen om te vragen hoe het met de dochter was.

Ik: Hmhm.

Annemiek: Maar als ik van de zomer, zeg maar, voorbij loopt, dan is het eigenlijk altijd alleen maar Turkse mensen die daar zitten. Daar wonen mensen, die zitten buiten, dan zie je alleen maar Turkse mensen die daar zitten, je ziet er geen Hollandse buuf bij zitten. In dit fragment rekent Annemiek zich, anders dan in het eerste fragment, duidelijk tot ‘de Nederlandse mensen’. Dit demonstreert ze door te vertellen dat ze, bij wijze van sociale interesse, een bloemetje bij de Turkse overburen bracht, en informeerde hoe het met hun dochter ging. Dit contrasteert ze met de ‘altijd [en] alleen maar Turkse mensen die daar [buiten] zitten’, en ‘geen Hollandse buuf’. Ze wil hiermee duidelijk maken dat Turkse mensen niet erg ontvankelijk lijken voor haar bedoelingen, en legt dit uit door op het verschil in nationaliteit te wijzen. Turkse mensen zouden minder open staan voor de goede bedoelingen van Nederlanders zoals zij.

Dat zij het ‘even’ brengen van een bloemetje aanstipt, getuigt er mijns inziens van dat zij het ‘normaal’ vindt om een bloemetje te brengen in een dergelijke situatie. Net zoals in het eerste fragment, veronderstelt ze een zekere norm, waar zij persoonlijk aan voldoet. Dit is wat beide fragmenten verbindt. Door de eigen handelingen steeds als de norm voor te stellen, in een bovendien relationele context (zij en haar ouders of kinderen, zij en Ali; denk aan Muehlebachs

homo relationalis), creëert Annemiek een bepaald beeld van zichzelf. Dit beeld komt overeen

met Muehlebachs ‘ethical citizenship’. Het is meer gebaseerd op een moreel besef dan een politiek besef; mijn gesprekspartners ervaren het bieden van hulp als een individuele plicht, niet als een taak die zij als onderdeel van een gemeenschap in ‘de natie’ dienen te vervullen (Muehlebach 2012: 43-44).

uit een individuele ervaring van plichtsbesef. Het versterkt dus in eerste instantie het zelfbeeld, en dat an sich leidt niet per se tot diskwalificatie van een (culturele) ander. Zo hoeft een stempel als ‘je bent een buitenlander’ het beeld van ‘de goede burger’ niet tegen te spreken. Het beeld leidt niettemin wel tot een zekere normstelling. Mijn gesprekspartners situeren zichzelf binnen die norm. Een andere norm, waaraan men ook meent te voldoen, is het beeld van de ‘culturele burger’. Dit beeld vloeit voort uit de culturalisering van burgerschap (zie paragraaf 1.1), dat impliceert dat het ‘bezitten’ van een bepaalde cultuur of etniciteit gepaard gaat met het ‘zijn’ van een ‘burger’ van de natiestaat. Hieruit volgt automatisch de notie van onvervreemdbare autochtone rechten, althans in de perceptie van mijn gesprekspartners. In de volgende paragrafen zal blijken hoe beide normstellingen doorwerken in de ervaring van mijn gesprekspartners met betrekking tot hun houding ten opzichte van vluchtelingen en moslims

3.3 ‘Gelukszoekers’

‘Échte vluchtelingen [zijn] wél welkom […] maar dit zijn de rijken, de gelukzoekers.’ (Lodewijk)

Bovenstaand citaat is krachtig om twee redenen. Eén is het gebruik van de term ‘gelukszoekers’,

GERELATEERDE DOCUMENTEN