voor toeristen fungeert. Daar ontmoette ik zo'n mijnwerker die zijn werk maar niet
kan vergeten: Willy Desmit (1939). Met zijn vriendjes had hij vroeger vaak gespeeld
bij de mijn. Hij was na schooltijd bij de liftkooi gaan kijken als de mijnwerkers zwart
als de nacht naar boven kwamen. Dat had grote indruk op hem gemaakt. Tegen zijn
vader, die ook ondergronder was, had hij gezegd dat hij graag in de mijn wilde gaan
werken, maar die verbood het hem. Toen was Willy naar zijn grootvader gegaan:
‘Opa, kunt gij niet eens met vader
gaan praten?’ Dat had opa gedaan. ‘Waarom verbiedt ge de jongen te doen, wat gij
ook doet,’ had opa tegen vader gezegd. En zo kwam het dat Willy op 17 mei 1954
voor het eerst door de schacht naar beneden ging. In de mijn moest hij aanvankelijk
het zwaarste werk doen: het slepen van de kolen vanuit de pijlers naar de wagentjes
en ze daar met de schop inladen. ‘Ik was een jongen van veertien jaar, dus ik was
niet sterk genoeg. Elke keer dacht ik: morgen keer ik niet terug, maar de volgende
dag stond ik toch weer beneden. Tot mijn achttiende heb ik veel afgezien. Dan zat
ik van ellende wel eens te huilen, maar altijd kwamen mijn kameraden in de ploeg
om te helpen, zodat we toch onze produktie haalden. Toen ging ik in militaire dienst.
Een paar dagen voordat ik daaruit kwam had ik tegen mijn mama gezegd: moederke,
ik ga niet meer in de mijn af, maar op vrijdag kwam ik uit het leger en de maandag
erop zat ik toch weer onder.’ Want Willy had intussen een meisje leren kennen en
moest geld verdienen om te kunnen trouwen en ander werk was er in de omgeving
niet. Hij verdiende in die dagen per dienst 400
BF, wat gezien de waarde van deBelgische frank in die dagen een goed loon was.
Willy heeft tot 31 maart 1980 in de mijn van Blegny-Trembleur gewerkt, ten slotte
als opzichter. Op die datum werd de mijn als laatste in het Luikse bekken gesloten.
Voorafgegaan waren de mijnen in de Borinage. Later volgde nog de sluiting van de
laatste mijn, de Roton, in het Charleroise bekken. Wallonië had toen geen enkele
kolenmijn meer. Van enig verzet, zei Willy toen ik hem in november 1992 sprak,
was geen sprake. ‘We zagen zelf wel in dat de produktiekosten veel te hoog waren
om onze kolen nog te laten concurreren met de veel goedkopere buitenlandse kolen.
Op het laatst kostte bij ons een ton meer dan 6000 frank.’
Van de 400 werknemers werden er 115 invalide verklaard; 136 mijnwerkers, onder
wie Willy Desmit, kregen een overbrugging naar het pensioen. Willy kreeg een
vertrekpremie van 38 000
BF(ongeveer 2000 gulden). Zijn pensioen is 43 000
BFper maand (ongeveer 2300 gulden). Bovendien heeft hij voor 9 procent silicose, wat
hem eens in de drie maanden nog eens 5400
BF(300 gulden) oplevert.
De mijn is tegenwoordig open voor toeristen. Je hebt er nog de schacht Marie en de
lampisterie, waarin de mijnlampen werden bewaard. De lampen zijn genummerd.
Voordat hij de mijn inging, leverde de mijnwerker een penning in met zijn nummer.
Een penning die nog op het bord hing als de dienst was afgelopen, betekende dat de
mijnwerker nog ondergronds moest zijn. Dan ging men naar hem op zoek. Het
gebeurde dan wel dat hij in de pijler in slaap was gevallen, want daar beneden was
het warm en benauwd en het werk was daardoor des te zwaarder. Op het mijnterrein
ziet men ook een gammel gebouw. Daar staat op ‘Bureau’. Daar liggen ook de
waslokalen, waarin de mijnwerkers elkaars ruggen wasten, wat ze in Nederlands
Limburg poekelen (van poekel = rug) noemden. Nadat er een film is vertoond, onder
meer over het ontstaan van de steenkool, kan men met de lift in de mijn afdalen tot
een diepte van 60 meter (de lagere verdiepingen zijn gesloten). Het is de moeite
waard om dat te doen. Dan ziet men onder welke barre omstandigheden de
mijnwerkers er gewerkt hebben. Men kan er de pneumatische afbouwhamers en
boren hanteren en dan is het of je hele lijf uit elkaar rammelt. Men kan er het
afgrijselijke lawaai horen van de luchtverversing, die er de hele dienst stond te loeien.
In het Luikse bekken zitten voornamelijk dunne kolenlagen, die in dikte variëren
van 30 tot 110 centimeter. Ze lopen vaak steil omhoog tot in hoeken van 80 graden.
De ontginning vond plaats als de laag ten minste 40 centimeter dik was. Dan was er
voldoende hoogte voor de mijnwerker om er te werken. Men ziet in de mijn dergelijke
pijlers. Er is een pop ingelegd, die een mijnwerker voorstelt. Hij ligt op zijn buik.
Zijn voeten vinden steun tegen de onderkant van de stempels, waarmee het dak van
de pijler is geschraagd. Zo werkte hij ruim zeven uur per dienst. In de vorige eeuw
en het begin van deze eeuw had men ook de dunnere lagen gewonnen. Daarvoor had
men jongens vanaf acht jaar en meisjes vanaf twaalf jaar gebruikt. Die waren klein
en slank en konden gemakkelijk de smalle engte in. Dat was ook de tijd dat er nog
mijnpaarden werden gebruikt voor het voorttrekken van de kolenwagens. De beesten
kwamen - meestal blind - weer pas in het daglicht als ze dood waren. In sommige
mijnen in Wales worden trouwens
vandaag de dag nog altijd mijnpaarden gebruikt. De Nederlandse mijnpaarden stond
In document
Max Paumen, De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker · dbnl
(pagina 39-42)