• No results found

Er speelden zich voor de poorten hartverscheurende taferelen af. Niemand kon vertellen wat er met de mijnwerkers, van wie er 150 op een diepte van 1035 meter

aan het werk waren geweest, was gebeurd, want contact met beneden was niet

mogelijk omdat ook de telefoonverbinding onklaar was geraakt. Hoop en wanhoop

wisselden elkaar af. Reddingsploegen konden aanvankelijk niet veel beginnen omdat

ze wegens de brand niet in de mijn konden afdalen. Toen dat wel lukte, kwamen ze

daar beneden alleen maar doden tegen: ‘Tutti cadaveri,’ zoals een Italiaan zou zeggen.

Slechts zeven mijnwerkers hadden op eigen gelegenheid aan het inferno kunnen

ontsnappen en maar zes konden er uiteindelijk worden gered.

Onder hen was Alfons Saluyts, een Vlaming uit Itegem. Hij was die morgen, zoals

zo vaak, om drie uur uit het Vlaamse dorpje ten zuiden van Herentals met nog vier

dorpsgenoten met de bus naar zijn werk in de Bois du Cazier gegaan, waar hij toen

een paar maanden aan de slag was. Hij was met een aantal anderen aan het werk

geweest op de 765-verdieping. Omdat in dat deel van de mijn praktisch alleen maar

Vlamingen werkten, sprak men van de ‘Taille des Flamands’. Om even na acht uur

was een verstikkende rook de verdieping binnengekomen. Omdat ze wel in de gaten

hadden dat de rook kwam uit de richting van de schacht, die de mijn voorziet van

frisse lucht, besloten ze te vluchten in de richting van de luchtuittrekkende schacht.

Maar het was pikkedonker omdat ook de verlichting was uitgevallen en ze in stof en

rook weinig profijt hadden van hun mijnlampen waarvan ze de meeste ook nog waren

kwijtgeraakt. Daarom hielden ze elkaar bij de schouders vast en zo gingen ze in

ganzenpas op weg. Saluyts liep aan het einde van de rij. Op een gegeven moment

struikelde hij en viel en in die paar seconden verloor hij het contact met zijn

kameraden. Daar zat hij, terwijl het geloei van de brand naderbij kwam en instortend

gesteente een lawaai als het laatste oordeel maakte. Toen voelde hij in het donker de

aanwezigheid van een ander levend wezen: een collega. De twee mannen besloten

op die plek te blijven wachten totdat de redders kwamen, maar ze wisten niet met

welke problemen die op dat moment te kampen hadden. Ze verscholen zich onder

een kolenwagen, die ze op zijn kop hadden gezet tegen het vallend gesteente. Daar

hadden ze zitten schreeuwen in de hoop dat men hen zou horen. Op een moment dat

ze niet meer in hun redding geloofden en ze aan het einde van hun krachten waren,

gebeurde er een wonder. De kolenwagen ging omhoog en ze stonden oog in oog met

twee redders, die de plek via de luchtuittrekkende schacht hadden weten te bereiken.

Saluyts, die ten tijde van de ramp zevenendertig jaar was, kon zich nadien niets

meer herinneren omdat hij in een shocktoestand was geraakt. Dat bleek toen ik in

januari 1993 in Itegem naar hem op zoek was gegaan. Op de weg naar Bevels had

hij samen met zijn vrouw in een knap huis

woond. Ik trof de vrouw thuis. Op mijn vraag of ik met Alfons kon praten, antwoordde

ze bitter dat hij dertien jaar geleden was omgekomen bij een auto-ongeluk toen hij

op weg was om te gaan vissen en toen kon ze er nog niet over uit dat haar man wél

de mijnramp en de in totaal dertig jaar mijnwerk had overleefd maar op zo'n banale

wijze om het leven was gekomen. Na de ramp had Saluyts drie weken in een

ziekenhuis in Charleroi gelegen. Mevrouw Saluyts, die van de ramp had gehoord via

de radio, was hem diezelfde avond gaan opzoeken. Ze was toen ook in de school

geweest waar de lijken lagen opgebaard van de omgekomen mijnwerkers en hun

lichamen waren zwart geblakerd geweest. Toen Saluyts hersteld was, was hij toch

weer in Marcinelle de mijn ingegaan. Later was hij gaan werken in Zwartberg omdat

de chauffeur van de mijnbus, die hem en de zijnen naar Marcinelle had gebracht,

was overleden. In Zwartberg haalde hij zijn pensioen toen die mijn in 1967 sloot.

Zelf had mevrouw Saluyts al die jaren in grote angst dat een nieuw noodlot haar man

zou treffen thuis gezeten, maar, zei ze, ‘het mijnwerk bleef die mannen maar trekken.

Dat heb ik ook nooit helemaal begrepen. Er was iets daar beneden, wat ze

samenbracht.’

Al tijdens de ramp ontstond er een discussie over de schuldvraag. Een zondebok

was snel gevonden. Dat was de Italiaan die de wagen verkeerd in de lift had geplaatst.

De man werd voor straf ontslagen en teruggestuurd naar zijn geboorteland. Maar

veeleer lag het systeem van jagen ten grondslag aan het ongeluk. ‘Tien jaar na de

oorlog was er een nieuwe oorlog ontstaan, weliswaar zonder wapens maar toch vaak

dodelijk. Dat was de Kolenslag. Er moest worden geproduceerd, telkens meer. Er

was een akkoordloon, wat erop neerkwam dat wie het meest produceerde ook het

meest verdiende, maar daardoor werden de mijnwerkers in twee categorieën verdeeld:

de sterken en de zwakken. De leiding vloekte op degenen die het tempo niet konden

volgen. En het is waarschijnlijk daarom dat de man de kolenwagen verkeerd in de

lift zette met als gevolg de fatale ramp,’ zeggen de schrijvers van het boek Bois du

Cazier

20.

. Aangenomen moet worden dat de maatregelen in de mijn tegen

kolenstofontploffingen ontoereikend zijn

weest. De mijnen in de Borinage stonden immers al lang bekend om hun mijngas.

Marcinelle anno 1992. Op een plein staat een monument dat herinnert aan de ramp

van 1956. Men ziet een in brons gegoten mijnwerker met een helm op die de wacht

houdt bij een stenen tableau. Daarop staat: ‘262 mensen van 10 nationaliteiten vielen

op het veld van eer van de arbeid.’ In de straten klinken kerstliederen uit luidsprekers

aan de gevels. Een kerstman doet zijn ronde door de winkelstraat. Op het kerkhof

ziet men de massagraven van La Catastrophe.

21.

De borinage

Marcinelle is een voorstad van Charleroi in de provincie Henegouwen. In Henegouwen

waren talloze mijnen in produktie, vooral in de streek rond Bergen (Mons), die de

Borinage heet. Daar sloot in 1974 de laatste mijn. In hun beste jaren hadden ze te

zamen per jaar 23 miljoen ton kolen geleverd onder meer aan de spoorwegen, die

zich toen nog bedienden van stoomlocomotieven, en aan de staalindustrie. Ook was

een belangrijk deel van de kolen uitgevoerd naar Vlaanderen en naar Frankrijk.

22.

Wat er van de mijnindustrie is overgebleven zijn de steenbergen, die men hier en