• No results found

Het viertal dagen in Tampico - mijn eerste, teleurstellende dagen in Mexico - zou geen herinnering hebben achtergelaten, wanneer er niet een kleinigheid gebeurd was,

die mij een tijd later veel te denken gaf. Terwijl ik tegen het vallen van de avond

door een van de buitenwijken wandelde, die ik nu al aardig begon te kennen en die

mij met hun tropische volkstuintjes tussen aarden wallen meer zeiden dan de

karakterloze binnenstad, kwam opeens uit een van die ongetwijfeld door malaria

geteisterde

ten een magere, oude man met een kalebas in de hand naar mij toe. Hij zag er

vervallen uit en ging in lompen, maar ondanks zijn peper-en-zout-kleurige haren

schenen zijn ogen te branden in zijn kop, en hij droeg de kalebasschaal behoedzaam

voor zich uit, alsof hij bang was iets van het vocht daarin te verspillen. Ik dacht dat

hij met soep of zo naar den een of anderen buur toe ging, maar hij kwam recht op

mij af, met een lichte, haastloze stap, en sprak mij aan in een keuriger Spaans, dan

ik verwachtte van iemand die voor een bedelaar kon doorgaan.

‘Señor’, zei hij, ‘met uw permissie. Ik heb hier een grote curiositeit, en zou het op

prijs stellen, als u die van mij wilde kopen. Ik ga in op elk redelijk bod.’ En tegelijk

hield hij mij de kalebas onder de neus, waarin, klaarblijkelijk in een niet al te onzuiver

water, een vreemd salamanderachtig beest, maar veel naakter en lelijker, rondzwom.

‘Wat is dat voor een ondier?’ vroeg ik, ingepalmd door zijn hoffelijkheid, die iets

onweerstaanbaars had.

‘Een axolotl. Kent mijnheer de axolotl dan niet?’ Zijn stem drukte minder

verwondering dan wel een beleefd verwijt uit.

‘Neen,’ zei ik, hoewel ik mij vaag meende te herinneren, dat ik weleens die naam

was tegengekomen. Maar het wilde mij niet te binnen schieten in welk verband.

‘Het wonderbeest van ons arme Mexico,’ antwoordde de man met een licht pathos,

zo als toneelspelers weleens schertsend en familie spreken. ‘Het nationale symbool

voor verleden, heden en toekomst. Een curiositeit in de schepping, mijnheer. Dit is

nu de echte en onvervalste axolotl, en welk een exemplaar!’

Ik boog een weinig voorover om het beest nauwkeuriger te bezien. Het lag geheel

onder water en droeg een soort van fijnvertakt gewei, als van rose korstmos, aan

weerskanten van zijn kop. ‘Uitwendige kieuwen,’ schoot mij de schoolformule te

binnen. ‘Juist, uitwendige kieuwen.’ En ik vroeg: ‘Waarom is dit waterdier dan zo

merkwaardig?’ ‘Omdat het, met uw verlof, geen waterdier is, maar een landdier.

Tenminste wanneer het op de droge hoogvlakte voorkomt. Deze zelfde axolotl krijgt,

zodra hij in de bergen

komt, longen en leeft tussen de rotsen. Zijn kieuwen vallen af. Maar nauwelijks komt

hij weer in het water terecht, of zijn longen schrompelen en zijn kieuwen beginnen

weer te groeien. Ik zei u toch, dat hij een echte Mexicaan is.’

‘Wat bedoelt u met een echten Mexicaan? Ik ben hier vreemdeling,’ bekende ik.

‘Des te beter,’ ging de man onverstoorbaar voort. ‘Wees welkom hier, in ons

midden. Nu moet gij de axolotl zeker kopen, want hij kan u veel leren.’

‘Wat dan?’ vroeg ik lachend.

‘Hoe wij Mexicanen zijn. Twee dingen tegelijk en toch geen van beide. Goed en

slecht, en toch anders. Wijs en dom, en toch noch het een, noch het ander. Wreed en

zachtzinnig, voortvarend en lui, ongelovig en religieus. Wat u maar wilt, en toch niet

zo.’

‘Is dat dan niet met alle mensen het geval?’ vroeg ik.

‘Misschien. Maar niet zo duidelijk. 't Is bij ons als met de axolotl; goed zichtbaar.

Koop hem, het zal u amuseren.’ Ik schudde zo vriendelijk mogelijk van neen, en

argumenteerde: ‘Ik heb geen geld. En bovendien moet ik op reis, ik kan zoiets niet

meenemen.’

De man keek mij met scheefgehouden hoofd aan, alsof hij hartgrondig aan mijn

woorden twijfelde. ‘Alle vreemdelingen die hier komen, hebben geld,’ zei hij. ‘Zij

slepen alle rijkdommen uit Mexico weg, maar zij hebben gelijk, wanneer wij het

toelaten. De axolotl laat zich ook brengen waar men maar wil; hij past zich aan en

is met weinig tevreden. U zult geen last van hem hebben.’

‘Toch koop ik hem niet,’ antwoordde ik resoluut.

De man trok een licht-verwijtend gezicht.

‘Goed. Ik begrijp het. Dan schenk ik hem u. Een vriendelijk geschenk mag men

niet weigeren. Hier!’ En hij drukte mij de kalebas in de handen. Als ik niet had

aangepakt, zou ze gevallen zijn.

‘In 's hemelsnaam dan, ik zal u een peso geven, en behoud het ding,’ zei ik.

Maar verontwaardigd weerde hij af: ‘Ik ben geen bedelaar, mijnheer. Betáál mij

een peso en neem het dier mee.’ Er viel niets aan te veranderen; zijn optreden was

zo

slist en haast gebiedend, dat ik wel aan zijn wens moest voldoen. Het begon ook al

donker te worden in deze buitenbuurt, die misschien niet ongevaarlijk was, en ik

wilde terug. Zonder begeerte en met langzame waardigheid stak de man het zilverstuk

in zijn zak, en liep door, na een hoffelijke groet gebracht te hebben, alsof hij maar

een toevallige voorbijganger geweest was.

Aan boord werd ik hartelijk uitgelachen toen ik daar voetje voor voetje, veel te