• No results found

VIERDE STAAT De eeuwige staat;

of de staat van volkomen gelukzaligheid of volkomen rampzaligheid Hoofdgedachte 1 De dood

Inleiding over Job 30:23

Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult en tot het huis der samenkomst aller levenden.

Ik ga nu spreken over de eeuwige staat van de mens, die hij door de dood binnentreedt. Op deze ingang werpt Job een plechtige en ernstige blik in de woorden van de tekst, die een algemene waarheid bevatten en een persoonlijke toepassing.

De algemene waarheid wordt als vaststaand aangenomen, namelijk, dat alle mensen door de dood uit deze wereld moeten vertrekken. Alle mensen moeten sterven, maar waarheen moeten zij gaan? Zij moeten gaan "tot het huis der samenkomst aller levenden." Zij moeten gaan naar het graf, dat duistere, sombere, eenzame huis in het land der vergetelheid. Waar het lichaam ook bewaard wordt tot de opstanding, daarheen brengt de dood ons als naar een huis om in te wonen. Als wij in het lichaam zijn, zijn wij slechts in een logement, in een herberg, terwijl wij op weg naar huis zijn.

Als wij in ons graf komen, dan komen wij naar ons huis, ons "eeuwig huis" (Prediker 2:5). Alle levenden moeten de bewoners worden van dit huis, goeden en kwaden, ouden en jongen. Het leven van de mens is een stroom die uitloopt in de verslindende diepten van de dood. Zij die nu in paleizen wonen, moeten die verlaten en naar huis gaan, naar dit tehuis en zij die nergens hun hoofd neer kunnen leggen, zullen zo tenslotte een tehuis hebben. Het is aangewezen voor allen door Hem Wiens raad zal bestaan.

Deze beschikking kan niet veranderd worden; het is een wet die stervelingen niet overtreden kunnen.

De toepassing van deze algemene waarheid die Job op zichzelf maakt, wordt uitgedrukt door deze woorden: "Ik weet dat Gij mij ter dood brengen zult." Hij wist dat hij de dood moest ontmoeten en dat zijn ziel en zijn lichaam wel van elkaar moesten scheiden. Hij wist dat God Die de tijd bepaald had, er zeker op toe zou zien dat daar niet van afgeweken werd. Soms nodigde Job de dood uit om tot hem te komen en hem thuis te brengen, naar zijn huis. Ja, hij verkeerde in het gevaar erheen te lopen voor zijn tijd: "Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen" (Job 7:15).

Maar hier overweegt hij dat God hem erheen zou brengen; ja, er hem naar terug zou brengen, zoals het woord beduidt. Daarbij schijnt hij te willen zeggen, dat wij geen leven in deze wereld hebben, maar dat wij weglopers zijn van de dood, die zijn koude armen uitstrekt om ons vanaf de baarmoeder te ontvangen. Maar hoewel wij ternauwernood aan zijn klauwen ontsnappen, lang ontsnappen kunnen wij niet. Wij zullen naar hem teruggebracht worden. Job wist dit; hij was daarop berekend en hij zag ernaar uit.

Leerstuk: Allen moeten sterven

Hoewel dit leerstuk bevestigd wordt door de ondervinding van alle vroegere geslachten van de tijd af dat Abel "het huis aller levenden" binnenging en hoewel "de levenden weten, dat zij sterven zullen", toch is het nodig om te spreken over de

zekerheid van de dood, opdat men die goed in zijn geheugen zal prenten en naar behoren overwegen. Denk daarom over het volgende goed na.

De zekerheid van de dood

1. Er is een onveranderlijke, Goddelijke ordinantie, waaronder alle mensen besloten zijn, dat de mens moet sterven: "Het is den mens gezet eenmaal te sterven" (Hebr.

9:27).

De dood wordt voor hen opzij gelegd, zoals ouders iets opzij leggen voor hun kinderen. Zij kunnen ernaar uitzien en zij kunnen die niet mislopen, aangezien God die voor hen bestemd en bewaard heeft. Er is geen onzekerheid in: Wij zullen den dood sterven" (2 Sam. 14:14). Hoewel sommige mensen niet van de dood willen horen, toch zal iedere mens "de dood zien" (Psalm 89:49). De dood is een kampvechter met wie allen moeten worstelen: wij moeten met hem in het strijdperk treden en hij zal ons overwinnen: "Er is geen mens die heerschappij heeft over den geest, om den geest in te houden; en hij heeft geen heerschappij over den dag des doods" (Prediker 8:8).

Zij die werkelijk nog in leven zijn bij Christus' wederkomst, "zullen allen veranderd worden" (1 Kor. 15:15). Die verandering zal echter gelijkwaardig zijn aan de dood en zal aan het doel ervan beantwoorden. Alle andere mensen moeten de gewone weg gaan, "de weg van alle vlees."

2. Laten wij te rade gaan bij wat wij dagelijks waarnemen. Iedereen ziet "dat de wijzen sterven, dat tezamen een dwaas en een onvernuftige omkomen" (Psalm 49:11).

Er is op deze aarde plaats genoeg voor ons, niettegenstaande de menigten die er voor ons op geweest zijn. Zij zijn heengegaan om plaats voor ons te maken, zoals wij heen moeten gaan om plaats voor anderen achter te laten. Het is al sinds lang dat de dood mensen begon over te brengen naar een andere wereld, en zeer grote aantallen of menigten zijn daar al heengegaan. Toch gaat dat nog steeds door: de dood neemt dagelijks nieuwe inwoners mee naar "het huis aller levenden." Wie kan ooit het graf horen zeggen: "Het is genoeg"? Het heeft allang zijn doden gekregen, maar het vraagt steeds om meerdere.

Deze wereld is als een grote bazaar of markt, waar sommigen aankomen en anderen vertrekken, terwijl de verzamelde menigte die zich er bevindt, verward is, "en het meerderdeel weet niet om wat oorzaak zij samengekomen zijn." Of zij is als een plaats die gelegen is aan de weg naar een grote stad, waardoorheen sommige reizigers reeds zijn getrokken, sommigen gaan erdoorheen, terwijl anderen er binnenkomen: "Het ene geslacht gaat en het andere komt, maar de aarde staat in eeuwigheid" (Prediker 1:4).

De dood is een onverbiddelijke, onweerstaanbare bode, die men door het geweld van de machtige, de steekpenningen van de rijken, of de smeekbeden van de armen, er niet toe kan bewegen om zijn orders niet uit te voeren. Hij heeft geen eerbied voor "het grauwe haar", en ook geen medelijden met de onschuldige zuigeling. De stoutmoedige en de vermetele kan hem het hoofd niet bieden, en de vreesachtige heeft ook "geen geweer in dezen strijd" (Prediker 8:8).

3. Het menselijk lichaam bestaat uit bestanddelen die vergaan: "Gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren" (Gen 3:19). De sterksten zijn slechts broze, aarden vaten, die men gemakkelijk in stukken kan breken. De ziel is slechts pover gehuisvest terwijl ze is in dit sterfelijke lichaam, dat geen huis van steen is, maar een lemen huis. De muren van leem moeten wel vergaan, vooral omdat het fundament niet op een steenrots gelegd is, maar in het stof. Zij waren "verbrijzeld voor de motten", hoewel dit insect zo teer is, dat de zachtste aanraking van een vinger het zal doden (Job 4:19). Deze bestanddelen zijn als buskruit: een heel klein vonkje dat erop neerdaalt, zal ze in brand steken en het huis in de lucht doen springen. De pit van een rozijn of een haar in de melk hebben mensen doen stikken en hun lemen huis in het stof gelegd.

Als wij letten op het geraamte en de bouw van ons lichaam, dan zien wij dat wij "op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt zijn." Als wij erop letten van welk een regelmatige en precieze beweging van de vloeistoffen en het evenwicht van de lichaamsvochten, ons leven afhangt; en als wij erop letten dat de dood evenveel deuren heeft om naar binnen te komen als het lichaam poriën heeft en als wij de ziel met het lichaam vergelijken, dan kunnen wij terecht denken dat er iets wonderbaarlijker in ons leven is dan er is in onze dood. Het komt ons dan vreemder voor dat wij stof heen en weer zien lopen op het stof dan dat het erin ligt. Al wordt de lamp van ons leven niet met geweld uitgeblazen, toch moet de vlam uiteindelijk uitgaan wegens gebrek aan olie. En wat zijn die kwalen en ziektes waarvoor wij vatbaar zijn anders dan voorlopers van de dood, die zijn weg komen voorbereiden? Ze komen ons tegemoet, zodra wij onze voet op deze aarde zetten om ons bij onze binnenkomst te vertellen dat wij slechts ter wereld zijn gekomen om er weer uit te gaan, al is het zo dat sommigen in een ogenblik worden weggerukt zonder dat zij gewaarschuwd zijn door een ziekte of een kwaal.

4. Wij hebben zondige zielen en daarom hebben wij stervende lichamen. De dood volgt op de zonde, zoals de schaduw het lichaam volgt. De godlozen moeten sterven krachtens de bedreiging van het verbond der werken: "Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven" (Gen. 2:17).

En de Godzaligen moeten ook sterven, opdat, zoals de dood door de zonde is binnengekomen, de zonde er door de dood uit mag gaan. Christus heeft de prikkel van de dood wat hen betreft, weggenomen, al is het dat Hij de dood zelf nog niet weggenomen heeft. Daarom, al hecht hij zich aan hen vast, zoals de adder zich vasthechtte aan de hand van Paulus, toch zal hij hen geen schade berokkenen, maar omdat de melaatsheid van de zonde zich bevindt binnen de muren van het huis, moet het afgebroken worden en al de materialen ervan moeten weggevoerd worden.

5. Het leven van de mens in deze wereld is volgens de berekening van de Schrift, slechts enkele stappen van de dood verwijderd. De Schrift stelt het leven voor als een ijdel en leeg iets, kort van duur, en snel in het voorbijgaan.

Eerst. Het leven is een ijdel en leeg iets. Terwijl het er is, sterft het weg en zie, het is niet meer. "Mijn dagen zijn ijdelheid" (Job 7:16). Als wij de beproefde Job ervan verdenken een vooroordeel te hebben in deze zaak, laten wij dan luisteren hoe de wijze en welvarende Salomo de dagen van zijn leven karakteriseert: "Dit alles heb ik gezien in de dagen mijner ijdelheid" (Prediker 7:15). Dat wil zeggen: gedurende mijn ijdele dagen."

Mozes die een zeer arbeidzaam man was, vergelijkt onze dagen met "een slaap", Psalm 90:5: "Zij zijn gelijk een slaap", die niet opgemerkt wordt, voordat hij geëindigd is. De vergelijking is zeer gepast: weinig mensen hebben een juist begrip van wat het leven is, totdat de dood hen wakker maakt. Dan beginnen wij te weten dat wij leefden. "Wij brengen onze jaren door als een verhaal dat verteld wordt" (Psalm 90:9; Eng. vert.). Wanneer er een ijdel verhaal verteld wordt, dan kan het een beetje ontroeren, maar wanneer het geëindigd is, dan denkt men er niet meer aan. En zo is de mens vergeten, wanneer de fabel van zijn leven is afgelopen. Het is als "een droom", of als "een gezicht des nachts", waarin niets vast is. Als men ontwaakt, verdwijnt alles: "Hij zal wegvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts" (Job 20:8).

Het is als een ijdele vertoning of beeld: "Immers wandelt de mens als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk" (Psalm 39:7). De mens in deze wereld is als het ware slechts een wandelend standbeeld: zijn leven is slechts een beeld van het leven; er is zoveel van de dood in.

Als wij ons leven bezien in de verschillende periodes ervan, dan zullen wij ontdekken dat het leven een en al ijdelheid is. "De jeugd en de jonkheid is ijdelheid" (Prediker 11:10).

Wij komen ter wereld als het hulpelooste van alle levende wezens. Jonge vogels en jonge beesten kunnen iets voor zichzelf doen, maar een zuigeling is totaal onbekwaam om zichzelf te helpen. Onze kinderjaren worden doorgebracht met nietige, onbeduidende vermaken, die wij met geringschatting beschouwen als wij er later aan terugdenken. De jeugd is een bloem die spoedig verwelkt; een bloem die spoedig afvalt. Het is een periode waarin wij onbesuisd, dwaas en onnadenkend zijn. Wij vermaken ons met vele verschillende ijdelheden, en zwemmen als het ware door een vloed van deze ijdelheden. Voordat wij er echter erg in hebben, is de jeugd voorbij en zijn wij in de middelbare leeftijd, omringd door de dikke wolken van zorgen, waardoorheen wij al tastend onze weg moeten zoeken. Wij zijn aan alle kanten omringd met stekende doornen van moeilijke omstandigheden, waardoor wij met geweld ons een weg moeten banen om de plannen en ontwerpen van onze rijpere gedachten uit te voeren. En hoe meer wij ons opvrolijken met enige aardse genieting die wij verkrijgen, hoe bitterder wij het vinden om er afstand van te doen.

Dan komt de ouderdom die gepaard gaat met een aaneenschakeling van ongemakken,

"moeite en verdriet" (Psalm 90:10). De ouderdom zet ons vlak naast het graf. Kortom:

"Alle vlees is gras" (Jes. 40:6). Iedere fase of periode in het leven is "ijdelheid/ "De mens, hoe vast hij staat" (dat is gedurende zijn middelbare leeftijd wanneer het jeugdig vuur verbruikt is, en de smarten van de ouderdom hem nog niet overvallen hebben) "is enkel ijdelheid"(Psalm 39:6).

De dood neemt sommigen weg in de knop van hun kinderjaren, anderen in de bloei van de jeugd, en weer anderen wanneer zij de leeftijd hebben bereikt dat zij vruchten dragen, weinigen blijven staan, totdat zij als het rijpe koren de aarde verlaten. Allen sterven op de een of andere tijd.

Ten tweede. Het leven is een kort iets. Het is niet alleen een ijdelheid, maar het is ook een kortstondige ijdelheid. Denk over het volgende eens goed na:

1. Let erop hoe het leven in de Schrift berekend wordt. Het werd eertijds inderdaad berekend met honderden jaren, maar geen mens bereikte de leeftijd van duizend jaar, wat toch nog in geen verhouding staat met de eeuwigheid. Nu zijn de honderdtallen verminderd tot tientallen: "zeventig jaar" of "tachtig jaar" wordt aangegeven als de uiterste leeftijd (Psalm 90:10). Maar weinig mensen bereiken die leeftijd. De dood wacht maar zelden tot de mens vanwege zijn ouderdom overhelt naar het graf. Ja, wij zien dat het leven met maanden wordt geteld, alsof jaren een te groot woord is voor zo'n gering iets als het leven van een mens: "Het getal zijner maanden is bij U" (Job 14:5).

Onze loop, net als die van de maan, wordt binnen korte tijd afgelegd: wij zijn altijd aan het wassen of afnemen tot wij verdwijnen. Maar heel dikwijls wordt ons leven slechts berekend in dagen, en deze zijn slechts weinige: "De mens, vaneen vrouw geboren, is kort van dagen" (Job 14:1). Ja, het is naar de berekening van de Schrift maar één dag en dat wel de dag van een dagloner, die er nauwkeurig op zal letten wanneer zijn dag eindigt en dan zijn werk overdraagt, "Totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe" (vers 6). Ja, de Schrift leidt het leven terug tot de kortste tijdsperiode en noemt het een ogenblik: "Onze zeer lichte verdrukking (hoewel ze ons hele leven lang duurt) is slechts voor een ogenblik" (2 Kor. 4:17; Eng. vert.).

Maar elders wordt het nog tot een lager punt teruggebracht en verder kan men het niet meer terugbrengen: "Mijn leeftijd is als niets voor U" (Psalm 39:6). In overeenstemming hiermee zegt Salomo ons: "Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven" (Prediker 3:2). Hij maakt echter geen melding van een tijd om te leven, alsof ons leven slechts een sprong van de baarmoeder naar het graf zou zijn.

2. Let eens op de verschillende vergelijkingen waarmee de Schrift de kortheid van het leven van de mens uitbeeldt. Luister naar Hizkia: "Mijn levenstijd is weggetogen en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut; ik heb mijn leven afgesneden gelijk een wever zijn web" (Jes. 38:12). De tent van een herder wordt spoedig verplaatst, want de kudden grazen niet lang op één plaats. Zo is het leven van de mens op deze aarde;

het is spoedig voorbij.

Het leven van de mens is als een web waar hij voortdurend aan werkt; hij zit geen ogenblik stil. Binnen korte tijd is het vervaardigd en dan wordt het verbroken, Iedere ademhaling is een draad in dit web. Wanneer de laatste ademtocht ingeademd is, dan is het web af. Dan blaast de mens de laatste adem uit en het leven wordt afgesneden, hij ademt niet meer. De mens is als "gras", en als een "bloem": "Alle vlees (zelfs het sterkste en gezondste vlees) is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds" (Jes. 40:6). Het gras groeit s morgens welig, maar "s avonds is het, omdat het gemaaid is door de maaier, verdord.

Zo wandelt de mens "s morgens soms rustig rond, en "s avonds ligt hij dood terneer, omdat hij neergeveld is door een plotselinge slag met het een of andere wapen van de dood.

De bloem is in het gunstigste geval slechts een zwak en teder iets. Ze is van korte duur, waar ze ook groeit, maar let er eens op dat de mens niet vergeleken wordt met een bloem die in de tuin groeit, maar met de bloem des velds, waar ze op elk moment door ieder beest vertrapt kan worden. Zo is ons leven iedere dag blootgesteld aan wel duizend ongevallen, waarvan elk ons leven zou kunnen afsnijden. Maar al zouden wij aan al deze ongevallen ontsnappen, toch verdort dit gras uiteindelijk, de bloem verwelkt vanzelf.

Het leven wordt weggenomen, "zoals een wolk vergaat en heenvaart" (Job 7:9). Het leven ziet er groot uit, zoals de morgenwolk die grote dingen belooft en de verwachtingen van de landman opwekt, maar de zon gaat op en de wolk wordt uiteen gedreven.

De apostel Jakobus legt een vraag voor: "Hoedanig is uw leven?" (Jak. 4:14). Luister naar zijn antwoord: "Het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt." Het leven is broos, onzeker en het blijft niet voortduren. Het is als rook die uit de schoorsteen opstijgt en het lijkt alsof hij de hemel zal verduisteren, maar hij wordt uiteen-gedreven en is niet meer te zien. Zo gaat het met het leven van de mens en "waar is hij?" Het is "een wind", Job 7:7: "Gedenk, dat mijn leven een wind is." Het is slechts een voorbijgaande windvlaag, een korte windstoot, "een wind die heengaat en niet wederkeert" (Psalm 78:39). Onze adem is "in onze neus": hij staat als het ware altijd gereed om te vertrekken, hij komt altijd voorbij en opnieuw voorbij als een reiziger, totdat hij voorgoed vertrekt en niet terugkeert, totdat de hemel niet meer zij.

Ten derde. Het leven van de mens is een snel iets. Het is niet alleen een

Ten derde. Het leven van de mens is een snel iets. Het is niet alleen een