• No results found

VERZET OPGEGEVEN EN GEHANDHAAFD 1920-1966

In document VU Research Portal (pagina 72-122)

Het feminisme in een dal

De argumentatie van de vrouwenbeweging voor vrouwenkiesrecht had in vijf decennia een ontwikkeling doorgemaakt, de tijden waren ook veranderd. Rond 1920 was zij als volgt samen te vatten. Het bestuur van de gemeenschap diende ondersteund te worden door een vertegenwoordiging van allen, mannen en vrouwen. Er was in het recht geen reden te vinden op grond waarvan aan de man wel en aan de vrouw niet het kiesrecht kon worden toegekend. Man en vrouw waren wezenlijk verschillend, en vulden elkaar daarom aan. De wetgever greep in toenemende mate in op terreinen, die de vrouw direct raakten. Het was dan ook niet juist de vrouw te binden aan wetten, die buiten haar wil tot stand waren gekomen. Doordat vrouwen hoe langer hoe meer een maatschappelijke functie bekleedden, begaven zij zich in toenemende mate op het openbaar terrein. Ook dit gegeven pleitte voor het vrouwenkiesrecht.302

De feministe Johanna Naber (1859-1941) had met grote inzet gestreden voor het behalen van het vrouwenkiesrecht en de staatkundige gelijkstelling van de vrouw aan de man in de grondwet. Toen dit was gerealiseerd achtte Naber afzonderlijke vrouwenorganisaties niet meer nodig. De belangen van de vrouw waren de belangen van de maatschappij geworden. In 1923 schreef zij in haar memoires Na XXV Jaren dat het feminisme zijn doel had bereikt.303 Toch was het feminisme niet dood, het was in een dal geraakt. Onder de vrouwen was nog weinig interesse. Om de vrouwenbeweging weer vlot krijgen werd in 1930 de Vereeniging voor Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap opgericht.

De nieuwe vereniging stelde zich ten doel: ‘Voor de vrouw de algeheele wettelijke, maatschappelijke en economische gelijkstelling met den man te bevorderen en de vrouw voor te lichten omtrent vraagstukken, welke voor haar van belang zijn met het oog op haar burgerschapsrecht en haar taak in het gezin en de maatschappij.’ Onder meer richtte zij zich op de huwelijkswetgeving en het recht op arbeid voor de gehuwde vrouw. In 1935 werd de doelstelling gewijzigd en aangescherpt:

‘De Vereeniging stelt zich ten doel bij de vrouw het gevoel van verantwoordelijkheid voor haar taak in gezin en maatschappij en als staatsburgeres te versterken en te bevorderen, dat zij in samenwerking met den man haar zelfstandig vrouwelijk inzicht meer doet gelden. De Vereeniging kant zich tegen elken maatregel, die de vrouw als zoodanig in eenig opzicht bij den man achterstelt en streeft naar wijzigingen in maatschappelijke toestanden, die de vrouw belemmeren om in vrijheid, naar eigen aanleg en capaciteiten, gezin en gemeenschap te dienen.’304 Kortom, de vrouwenbeweging streefde naar volledige emancipatie van de vrouw.

Het vijftigjarig jubileum in 1948 van koningin Wilhelmina en haar overdracht van het koningschap aan haar dochter Juliana was voor de vrouwenbeweging aanleiding tot een tentoonstelling: ‘De Vrouw 1898-1948’. De gekozen periode viel samen met de eerste vrouw uit het geslacht van de Oranjes op de troon. De vorige tentoonstelling was in 1913 geweest. De tentoonstelling van 1948 illustreerde het bewustwordingsproces van de vrouw van haar maatschappelijke mogelijkheden. Prinses Juliana sprak de openingsrede uit. Zij zei:

(…) In de toekomst moge het niet nodig zijn, de rol der vrouw apart te belichten, omdat dan eindelijk het geslacht bij de prestatie onbelangrijk wordt geacht. Maar in de op deze tentoonstelling uitgebeelde periode, en zelfs nú, blijkt dat nog niet het geval te zijn. In de afgelopen vijftig jaren heeft – eindelijk – de vrouw de moed gehad van haar voetstuk af te dalen en zelf aan het werk te gaan. (…) Toen de vrouw gewaagd heeft, heeft zij gewonnen. Zij won een enorme rijkdom aan mogelijkheden om haar persoon te ontwikkelen en aan de andere kant won de maatschappij de produktief gemaakte talenten.305

De prinses toonde zich een voorstander van de emancipatie van de vrouw en zij daagde de vrouw uit op de ingeslagen weg verder te gaan.

      

302 J.C. Schokking, De vrouw in de Nederlandse politiek, 28-30.

303 M. Grever, ‘J.W.A. Naber’, 148-151.

304 E.A. Heringa-van Ruth, W.H. Posthumus-van der Goot, A. de Waal, ‘De laatste veertig jaar’, 239-265.

305 E.A. Heringa-van Ruth, W.H. Posthumus-van der Goot, A. de Waal, ‘De laatste veertig jaar’, 336.

Niet alleen de vrouwententoonstelling maakte 1948 tot een gedenkwaardig jaar. Het was een jaar van bezinning op de plaats van de vrouw in de samenleving. De Assemblee van de Wereldraad van Kerken dacht na over de plaats van de vrouw in de kerk. De Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties stelde een handvest op over de rechten van de vrouw in het economische, culturele en politieke leven. De Rijksuniversiteit van Utrecht verleende in 1948 voor de eerste keer in haar geschiedenis het eredoctoraat in de rechtsgeleerdheid aan een vrouw. En binnen de kring van de ARP werd de conferentie gehouden ‘Plaats en taak der vrouw in de ARP’.306

Deze feiten konden niet verhullen dat de emancipatie van de vrouw stagneerde. Tekenend daarvoor was het aantal vrouwen in de politiek. Na de verkiezingen in 1918 telde de Tweede Kamer één vrouwelijke afgevaardigde, bij de volgende gelegenheid, in 1922, nam het aantal vrouwen toe tot zeven op het totaal van honderd kamerleden. Met uitzondering van de ARP hadden alle grotere fracties in de Tweede Kamer vrouwelijke afgevaardigden. Deze groei van één naar zeven typeerde de houding van de politieke partijen. Men kwam tot aanvaarding van de vrouw in de politiek. Het aantal vrouwelijke kamerleden nam tot 1956 echter niet toe, en lag in de tussenliggende periode meestal lager. Na de verkiezingen in dat jaar telde de Tweede Kamer dertien vrouwen, maar op een totaal van 150 kamerleden. Zij bleven tot in de jaren 1960 rond dit aantal.307 De rol van de vrouw in de politiek bleef dus bij alle partijen lang beperkt.

Gelijke rechten in de wetgeving

Tijdens het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I (1918-1922) kwam in 1922 de afsluitende grondwetsherziening van het kiesrecht tot stand: ‘de ingezetenen, tevens Nederlanders’ kregen het kiesrecht. In de Tweede Kamer stemden 68 leden vóór, twaalf antirevolutionairen, twee christelijk-historischen en één rooms-katholiek stemden tegen.308 De strijd van de pioniersters was gestreden:

de vrouw had volledige burgerrechten gekregen. Het ‘fundament’ voor de emancipatie van de vrouw was gelegd,309 maar de man had nog wel een overheersende positie. Om daaraan een einde te maken besprak de grondlegger van het huidige Burgerlijk Wetboek, de rechtsgeleerde en Leidse hoogleraar E.M. Meijers, in 1920 diverse wetsontwerpen. Hij deed de profetische uitspraak: ‘De politieke gelijkstelling van man en vrouw, die bij ons evenals in de meeste Europeesche landen tot stand gekomen is, heeft tot noodzakelijk gevolg, dat thans met meer kracht dan vroeger zal geijverd worden voor de civielrechtelijke gelijkstelling. Vooral bij dat gedeelte van het tegenwoordige recht, waarin die ongelijkheid het grootste is, n.l. bij het huwelijks- en het huwelijksgoederenrecht, zullen de eischen der gelijkheidsenthousiasten het nadrukkelijkst gesteld worden.’310 Toch duurde het tot 1 januari 1957 voordat de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd opgeheven. Waar Meijers zich niet op richtte, maar wat onvermijdelijk moest gaan spelen, was de gelijkstelling in het vervullen van overheidsfuncties.

Een van de rechten die de vrouw niet had, was de benoembaarheid in gemeentelijke ambten, zoals van burgemeester, gemeentesecretaris en ambtenaar van de burgerlijke stand. Nog in 1903 was in de Gemeentewet het woord ‘mannelijk’ toegevoegd door minister A. Kuyper (kabinet-Kuyper (1901-1905)) om deze conform te doen zijn aan de in 1887 gewijzigde redactie van de Grondwet. In de Grondwet van 1917 werd overal de eis van mannelijkheid voor de publieke functies geschrapt en werd de vrouw als volwaardige staatsburgeres erkend. De vraag was of de Gemeentewet hiermee in overeenstemming moest worden gebracht. In 1923 gaf de rooms-katholieke minister van Binnenlandse Zaken jhr. mr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (kabinet-Ruijs de Beerenbrouck II (1922-1925)) een positief antwoord door een wetsontwerp in te dienen dat de vrouw benoembaar maakte.

Maar na jaren van parlementaire beraadslaging legde hij tijdens zijn derde kabinetsperiode, het confessionele kabinet-Ruijs de Beerenbrouck III (1929-1933), het parlement een gewijzigd ontwerp voor, waarin hij de benoembaarheid van de vrouw had laten vervallen wegens confessionele tegenstand. Ruijs de Beerenbrouck schreef in de memorie van antwoord tot de conclusie te zijn gekomen ‘dat in het bijzonder het burgemeesterschap, doordat het medebrengt de leiding der gemeentepolitie, het opperbevel bij brand, enz., eisen stelt, waaraan in den regel de vrouw niet voldoet’. Het ambt van secretaris vereiste zijns inziens, althans in vele gemeenten, eveneens hoedanigheden, die meer bij een man dan bij een vrouw werden aangetroffen.

De Tweede Kamer behandelde op 8 mei 1930 het amendement van de liberale fractie, de heren G.A. Boon, H.J. Knottenbelt, dr. I.H.J. Vos, S.E.B. Bierema en ‘mejuffrouw’ J. Westerman met       

306 F.T. Diemer-Lindeboom, Man èn vrouw in het volle leven, 5-6.

307 Bron: www.parlement.com, ‘vrouwen in de Tweede Kamer’.

308 M. Braun, De prijs van de liefde, 285.

309 J.C. Schokking, De vrouw in de Nederlandse politiek, 21.

310 E.M. Meijers, ‘De Scandinavische ontwerpen tot regeling van het huwelijksgoederenrecht’, 373-374.

als doel het woord ‘mannelijk’ te schrappen uit artikel 61 van de Gemeentewet: ‘Tot Burgemeester is alleen benoembaar hij, die mannelijk Nederlander is, (…).’ Een tweede amendement van de socialistische fractie met dezelfde strekking werd ingetrokken. Het socialistische vrouwelijke kamerlid S. Groeneweg herinnerde aan artikel 5 van de Grondwet: ‘Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar.’ In verschillende wetten was het woordje ‘mannelijk’ al vervallen en de slagboom opgeheven, zodat mannen en vrouwen gelijkgerechtigd waren geworden. Het was in strijd met de geldende opvattingen de vrouw buiten te sluiten van de gemeentelijke ambten. Zij wees op het feit dat een vrouw aan het hoofd van de Staat stond en vroeg zich af of het zoveel moeilijker was aan het hoofd van een gemeentelijke politie te staan dan aan dat van het gehele Nederlandse leger. Voor het christelijk-historische vrouwelijke kamerlid Katz betekenden de amendementen niet dat de vrouw niet in de eerste plaats haar taak in het gezin had te vervullen. Zij was het eens met Bavinck die had gezegd dat ten aanzien van de benoembaarheid van de vrouw tot hogere beroepen er geen voldoende grond was dit te weigeren. Daarom was zij vóór.

Daarentegen verzette de antirevolutionair J.A. de Wilde zich tegen de amendementen met als argument dat aanneming ten koste van de christelijke beginselen ging. De erepositie van de vrouw lag niet op het terrein van het publieke leven, en daarom waren de antirevolutionairen tegenstander van alles wat kon dienen om de vrouw daar verder in te betrekken. SGP-leider Kersten zag de amendementen als ‘een teken des tijds’: ‘De tijdgeest, die Gods ordinantiën vertrapt, heeft zeer diep ingevreten in ons volksleven.’ Dat bleek wel uit het feit dat zelfs de christelijk-historische Katz voor de benoembaarheid van de vrouw tot burgemeester pleitte. Hij achtte wetswijziging noodlottig voor de vrouw. Zij werd niet verhoogd door haar op een plaats te brengen waar zij niet hoorde. De geëmancipeerde vrouw was geen vrouw meer, maar een soort manwijf. De socialistische afgevaardigde Th. van der Waerden merkte op dat dit kennelijk parlementair taalgebruik was, want Kersten was niet onderbroken, maar hij voegde er fijnzinnig aan toe: ‘Ik acht het een gelukkig teeken des tijds, dat het uitzondering is, dat op een dergelijke grove en ruwe wijze over vrouwen wordt gesproken als hier is gebeurd.’

Het was niet in het landsbelang vrouwen toe te laten tot het ambt van burgemeester. Dat was voor de christelijk-historische afgevaardigde J. Schokking de reden tegen de benoembaarheid van de vrouw te zijn, al vond hij wel dat men voorzichtig moest zijn met te spreken van ‘de ordonnantiën Gods’. Hij veronderstelde dat toch ook de staatkundig gereformeerden het gezag van H.M. de Koningin erkenden. C.A. Lingbeek, de leider van de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, durfde niet van alle dingen dadelijk te zeggen: ‘God heeft het zoo verordineerd of zoo. Ik vind in den Bijbel bijv.

geen enkel gebod, dat een vrouw geen burgemeester mag worden. Ik zie zelfs in den Bijbel, dat in geval van nood de vrouw mag treden in de plaats van den man.’ Het amendement werd aangenomen met 46 tegen 35 stemmen, zodat de vrouw benoembaar werd. Tegen stemden afgevaardigden van de drie grote confessionele fracties, de voltallige SGP-fractie en de vertegenwoordigers van drie eenmansfracties, waarvan twee een protestantse signatuur hadden. De rooms-katholieken stemden verdeeld: tien voor en twaalf tegen. Alle tien aanwezige antirevolutionairen stemden tegen. Zeven christelijk-historischen verwierpen het amendement, alleen Frida Katz stemde van deze fractie voor.311 De antirevolutionaire parlementariërs De Wilde en C. Smeenk gaven achteraf als commentaar: ‘Maar men zal moeilijk kunnen volhouden, dat met name het ambt van burgemeester, als hoofd der politie belast met de zorg voor de openbare orde, als aangewezen is om door een vrouw bekleed te worden.’312 Het duurde tot 1946 voordat de eerste vrouw burgemeester werd.313

Onder de confessionelen leefde sterk de opvatting dat de taak van de gehuwde vrouw in het gezin lag. Dat impliceerde dat de vrouw die trouwde, haar baan behoorde op te zeggen. In februari 1924 debatteerde de Tweede Kamer tijdens de begrotingsbehandeling van Binnenlandse Zaken over een Koninklijk Besluit (KB) dat ontslag aanzegde aan alle vrouwelijke rijksambtenaren die in het huwelijk traden. Het KB was volgens de rooms-katholieke regeringsleider Ruijs de Beerenbrouck uitgevaardigd uit eerbied voor het gezinsleven. Dit standpunt viel bij zijn fractie en bij de ARP in goede aarde. De antirevolutionaire woordvoerder E.J. Beumer hield een beginselvast betoog: wanneer de overheid gehuwde vrouwelijke werknemers principieel afwees, omdat zij uit overtuiging meende dat deze vrouwen volgens de scheppingsorde in hun gezinnen hoorden, dan had zij het recht, ja zelfs de plicht volgens dit principe te handelen. De overheid was soeverein op haar terrein. De CHU was bijna eenstemmig, Frida Katz nam een minderheidsstandpunt in, als enige, en wees het KB af. Zij vond weliswaar dat gehuwde vrouwen in de eerste plaats in het gezin hoorden, maar dit betekende niet dat de overheid hierin sturend diende op te treden. De Nederlandse vrouw wist waar haar plaats was.

      

311 Handelingen Tweede Kamer 1929-1930, 1978-1989.

312 J.A. de Wilde en C. Smeenk, Het volk ten baat, 569.

313 E.A. Heringa-van Ruth, W.H. Posthumus-van der Goot, A. de Waal, ‘De laatste veertig jaar’, 260.

Haar moederinstinct zou het winnen van ‘onnatuurlijke theorieën’ omtrent recht op arbeid en een economisch zelfstandige positie.314

Na de Tweede Wereldoorlog bleef de afkeuring van de arbeid van gehuwde vrouwen in de kring van ARP en CHU bestaan. Dit bleek bij de behandeling door de Tweede Kamer van de motie van het PvdA-Kamerlid Corry Tendeloo in 1955, waarin zij opheffing van het arbeidsverbod van huwende en gehuwde ambtenaressen bepleitte. De ARP-fractie stemde unaniem tegen, evenals de meerderheid van de CHU. Jkvr. mr. C.W.I. Wttewaall van Stoetwegen, de enige vrouw van protestantse zijde, en één mannelijk CHU-fractielid steunden de motie-Tendeloo, die werd aangenomen met 46 tegen 44 stemmen, dus met de kleinst mogelijke meerderheid.315 Zij luidde: ‘De Kamer, gehoord de besprekingen over het K.B. van 13 september 1955, van oordeel, dat, behoudens bij het blijken van misstanden, het niet op de weg van de Staat ligt de arbeid van de gehuwde vrouw te verbieden, nodigt de Regering uit de hiermede strijdende voorschriften te herzien.’316 De rooms-katholieke minister van Binnenlandse Zaken, mr. L.J.M. Beel, had de motie ontraden. Hij had gewezen op het dienstbelang – van de overheid als werkgeefster – en op het gezinsbelang – de vrouw hoorde voor haar gezin te zorgen. Wttewaal van Stoetwegen had opgemerkt dat door de emancipatie van de vrouw in de laatste vijftig jaar een verandering was gekomen in de positie van de vrouw in het algemeen. Zij had bezwaar gemaakt tegen discriminatie ten opzichte van de vrouw door overheidsbepalingen. Waren er wantoestanden? Had de Nederlandse vrouw het ernaar gemaakt om deze houding tegenover haar huwelijk van overheidswege te moeten aanvaarden?317

Orthodox-protestantse stemmen

In het vorige hoofdstuk besprak ik hoe H. Bavinck als enige orthodox-protestantse theoloog het vrouwenkiesrecht bepleitte. Theologen hadden invloed op het denken van de achterban van de protestantse partijen. Reacties uit hun kring op de invoering van het kiesrecht voor de vrouw stonden in verband met een bredere visie op de plaats van de vrouw in de samenleving.

Conservatieve stemmen

Binnen de kring van de Gereformeerde Kerken in Nederland, waarvan Kuyper als de grondlegger mag gelden, leefde nog in de jaren 1920 verzet tegen vrouwenkiesrecht. J.S. Post, predikant te Oudega, gaf in 1923 een boekje uit, verzorgd door de gereformeerde uitgeverij De Standaard. Hij schreef het omdat velen ‘verbijsterd of onzeker’ waren. Er heerste verdeeldheid onder de christenen. De een legde de nadruk op de praktijk, de ander op het beginsel. Men liep gevaar het rechte beginsel, de eis van Gods Woord als de onfeilbare norm, uit het oog te verliezen. Post was principieel tegenstander van het vrouwenkiesrecht. De vrouwenbeweging kwam op uit revolutionair beginsel en een visie op de mens die ‘lijnrecht’ inging tegen wat de Heilige Schrift – de Bijbel – als de waarheid openbaarde. De

‘schoonste’ plaats voor de vrouw was die van echtgenote en moeder ‘naar Gods instelling’. De vrouwenbeweging voerde ‘onherroepelijk tot kinderopvoeding van staatswege’. Want er was geen plaats meer voor het kind, noch bij de vrouw, noch bij de man. Het huisgezin werd opgeheven. De antichrist – de tegenstander van God – had met de invoering van het vrouwenkiesrecht een belangrijke overwinning op het christendom behaald, zo betoogde hij.

De verhouding van man en vrouw ten opzichte van elkaar werd in de Bijbel kenmerkend weergegeven in twee tekenende uitdrukkingen: de man was het ‘hoofd der vrouw’ (Ef. 5:23) en de vrouw was ‘de hulpe als tegenover den man’ (Gen. 2:20). In de maatschappij, in de staat, en in de kerk, was de man hoofd, de vrouw hulpe. Dit was de scheppingsordinantie, die gehandhaafd bleef zolang aan de vrouw niet de macht werd gegeven om over de man te regeren. Het vrouwenkiesrecht was in beginsel en als doel onchristelijk. Het beginsel was: de vijandschap tegen God en zijn gebod.

Het doel was: de ontwrichting en de omkering van de ordinantie van de Schepper door én in het huwelijk én in de staat te streven naar de mogelijkheid van vrouwenregering. Het individuele kiessysteem was in beginsel de loochening van de schepping van het menselijk geslacht uit ‘eenen bloede’, en was een belediging van het christelijk huwelijk en een negeren van het huisgezin. Toch moest de vrouw niet thuis blijven maar stemmen. Zij was ‘geroepen om te stemmen als een noodverweer tegen den valschen vijand, die onder de schoonste leuzen haar heiligste belangen aantast, haar verwijdert van haar taak, haar heiligdom, het moederschap, het huisgezin, die haar       

314 Handelingen Tweede Kamer 1923-1924, 771-773, 780, 838-840.

315 H. van de Streek, ‘Uit de vernedering tot verhooging’, 166-167,

316 Handelingen Tweede Kamer 1955-1956, 22 september 1955, 2007.

317 Handelingen Tweede Kamer 1955-1956, 3000ee-ff.

aanrandt in haar eere’.318 Post uitte zich in krasse bewoordingen. Zijn standpunt om te stemmen was in de lijn van de ARP.

De hervormde De Waarheidsvriend, het orgaan van de Gereformeerde Bond, bleef een

De hervormde De Waarheidsvriend, het orgaan van de Gereformeerde Bond, bleef een

In document VU Research Portal (pagina 72-122)