• No results found

STRIJD OM DE VROUW IN DE SGP 1990-1996

In document VU Research Portal (pagina 166-200)

Orthodox-protestanten in een veranderde samenleving De vrouw gelijk aan de man

In 1990 was Nederland ingrijpend veranderd ten opzichte van 1918 toen de SGP werd opgericht. Het was niet langer een hiërarchisch geordende maatschappij, waarin het gezag een gewichtige rol vervulde. Nederland was een samenleving waarin mensen hun vermeende rechten opeisten en zelf zeiden wat zij wilden. Dit proces van democratisering werd gedreven door een vrijheids- en een gelijkheidsideaal. Daarbij hadden zich verstrekkende veranderingen voltrokken in de positie van de vrouw. In 1918 had een groot onderscheid tussen man en vrouw bestaan, in 1990 was dat er in veel opzichten niet meer of nog nauwelijks. In 1918 was de gehuwde vrouw handelingsonbekwaam, in 1990 werd de vrouw vanaf 18 jaar ongeacht haar staat economisch zelfstandig geacht.

De eerste emancipatiegolf had de vrouw het kiesrecht opgeleverd. Met de tweede emancipatiegolf waren binnen politieke partijen nieuwe vrouwenorganisaties gevormd en waren traditionele vrouwengroepen zich activistischer gaan opstellen. De geringe aanwezigheid van vrouwen in politieke en bestuurlijke organen was in de geledingen van de partijen een punt van discussie geworden en op de agenda gekomen. Voor het emancipatiebeleid van de overheid was de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de politiek een issue geworden. De overheid had emancipatieprojecten van politieke partijen gesubsidieerd en de vertegenwoordiging van vrouwen in de politiek gestimuleerd.571 De verandering was voor de vrouw groot. In 1918 had zij nog geen actief kiesrecht en was zij nog nauwelijks actief in de politiek en het openbaar bestuur. In 1990 was het stemmen voor vrouwen net zo normaal als voor mannen en volledig geaccepteerd. In de politiek was de vervulling van functies niet vijftig/vijftig procent maar de ontwikkeling in die richting was gestaag.

Vrouwen bezetten even goed als mannen hoge posities in het overheidsbestuur.

De twee emancipatiegolven hadden geresulteerd in een vergaande egalisering in de praktijk.

In toenemende mate hadden jongens en meisjes en mannen en vrouwen in en buiten huwelijk en gezin gelijke kansen en gelijke ontplooiingsmogelijkheden gekregen.572 Deze maatschappelijk-politieke ontwikkeling beïnvloedde de orthodox protestanten tot in hun identiteit. De godsdienstsocioloog Stoffels onderscheidde drie kernen: de vrijgemaakt-gereformeerde kern, de evangelisch-reformatorische kern en de bevindelijk-gereformeerde kern.573

Toestroom vrouwen gewenst door GPV

De vrijgemaakt-gereformeerde kern was orthodox-gereformeerd maar niet-bevindelijk. Deze kern werd primair gerepresenteerd door de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en het GPV. De zuilvorming op basis van dit ene kerkgenootschap stond wel onder druk. Vanaf 1993 mochten leden van andere kerken lid van het GPV worden. Het Nederlands Dagblad (ND), de krant van deze zuil, stond al open voor journalisten van niet-vrijgemaakt-gereformeerde huize. Van interkerkelijkheid op basis van gelijkwaardigheid was echter geen sprake: anderen mochten meedoen in vrijgemaakt-gereformeerde organisaties.

Het verschijnsel van vrouwen op kandidatenlijsten, vrouwen in fracties, in plaatselijke besturen en het landelijke partijbestuur was in 1990 voor het GPV ‘zeer recent’. De GPV-kenner Th. Haasdijk verwachtte dat spoedig meer vrouwen als gemeenteraadslid zouden volgen na de eerste in 1989. Een van de vrouwen die een goede kans maakte, was de lijsttrekker van het GPV in Leeuwarden. Haar verkiezing tot lijsttrekker was niet van een leien dakje gegaan, want de partij had plaatselijk een gezamenlijke lijst met RPF en SGP. Pas toen duidelijk was dat er echt geen man beschikbaar was voor het GPV, gingen de Leeuwarder SGP’ers na ruggespraak met het hoofdbestuur akkoord. Het groeiend aantal GPV-vrouwen in politieke functies was naar de mening van Haasdijk ‘geen gevolg van misplaatste emancipatie’, van een ‘ook zo nodig moeten’. Het had te maken met twee andere ontwikkelingen: door een betere opleiding kwamen steeds meer vrouwen beschikbaar en het aantal disponibele mannen daalde door tijdgebrek. Vrouwen mochten niet actief zijn in de kerkeraad, zij kwamen daardoor automatisch terecht op een plek waar dat wel kon, de politiek. Daar waren zij van       

571 H. van de Velde, ‘Van pressie tot beleid, Het streven naar meer vrouwen in de partijpolitiek in de jaren tachtig’, 158.

572 G. Dekker, De stille revolutie, 27-31, 195.

573 H. Stoffels, Als een briesende leeuw, 127.

harte welkom: hoe meer, hoe beter.574 Mannen waren niet alleen al druk, vrouwen hadden vaak beter zicht op de doorwerking van allerlei politieke maatregelen in het dagelijkse leven. Zij vormden voor partijvoorzitter Blokland daarom een belangrijke doelgroep: vrouwen moesten toestromen tot de partij.575

Geen enkele moeite met het dragen van publiek gezag door vrouwen had politiek leider Schutte. Hij zei dat in 1992 in een gesprek waaraan ook M. Leerling van de RPF en Van der Vlies van de SGP deelnamen. Hij was integendeel blij dat vrouwen konden meedoen in de politiek, omdat de mannen vaak weinig tijd hadden door het vele werk dat er in de kerk door hen gedaan moest worden.

Schutte erkende dat man en vrouw verschillend waren, maar de consequentie daarvan was niet dat men kon zeggen: dát is de taak van de man en dát is de taak van de vrouw. Zo’n scheppingsordinantie was er niet. De Bijbel gaf alleen voorschriften voor de verhouding tussen mannen en vrouwen binnen het huwelijk en de kerk. Inderdaad sprak de Bijbel over de plaats van man en vrouw in de maatschappij, bijvoorbeeld in Spreuken 31, maar dat was niet te zien als ‘een voorschrift voor alle tijden’. Dat kon ook moeilijk, omdat de plaats van man en vrouw sterk werd bepaald door hoe de maatschappij eruit zag. Het voorbeeld uit Spreuken was geïnspireerd door de tijd waarin dat werd geschreven. Het gaf daarom niet de norm voor een heel andere maatschappij.576

Publieke leidinggevende functie van vrouw voor RPF

De achterban van de RPF werd gevormd door de evangelisch-reformatorische kern. Zij bestond uit diverse groepen evangelische en calvinistische protestanten, die elkaar op een aantal punten hadden gevonden, maar op andere punten gescheiden optrokken. De RPF representeerde het brede middenveld van het orthodox protestantisme. Binnen de partij domineerden de calvinisten. Zo was Leerling, lijsttrekker en fractievoorzitter van 1981 tot 1994, lid van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk. Zijn opvolger als partijleider tot de fusie met het GPV in 2001, L. van Dijke, was lid van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Middelburg. De RPF-achterban zag het CDA als een partij met een verwaterde christelijke identiteit die christelijke beginselen niet of onvoldoende handhaafde. De RPF moest weer staan voor christelijke politiek. De partij had een neocalvinistische inslag. Zij ging in haar denken terug op de antirevolutionaire leider Kuyper.

De evangelischen oriënteerden zich evenals de calvinisten op de Bijbel. De godsdienstsocioloog Stoffels stelde vast dat bijna een kwart van de evangelischen van mening was dat de Bijbel op een groot aantal terreinen precieze leefregels verschafte. Een meerderheid echter was daar maar matig of zelfs in het geheel niet van overtuigd en vond in de Schrift voornamelijk globale aanwijzingen voor het leven. Hij stelde een verschuiving van waarden onder hen vast.

Evangelischen waren met hun waarden aanzienlijk conservatiever dan de bevolking als geheel, maar een opvallende uitzondering vormden hun opvattingen over de man/vrouwverhouding in het huwelijk.

Op dit punt weken evangelischen niet, of niet meer, significant af van de bevolking als geheel. De overgrote meerderheid van hen stemde in met de opvatting dat het huishouden even goed tot de verantwoordelijkheid van de man behoorde als van de vrouw. Het kiesrecht was geen item in het onderzoek van Stoffels.577 Hij reconstrueerde uit diverse publicaties de dominante evangelisch-reformatorische visie op de moderniteit. De mens die streefde naar autonomie ten opzichte van God, handelde in tegenspraak met de door God gegeven scheppingsorde.578 De achterban van de RPF gaf aan dit begrip echter een moderne invulling met zijn geëmancipeerde visie op de rolverdeling van man en vrouw.

In deze visie paste de mening van partijleider Leerling. Er was volgens hem geen beroep dat voor de vrouw niet toegankelijk behoorde te zijn. Hij erkende in een gesprek met GPV-leider Schutte en SGP-leider Van der Vlies wel het verschil tussen man en vrouw. De situatie dat de man dominant was in de samenleving, vond hij ‘op zichzelf bijbels verantwoord’. Hij baseerde dat onder meer op Genesis 3:16 en concludeerde: ‘Dat is toch breder dan wat Paulus zegt over de relatie tussen man en vrouw in het huwelijk.’ Toch had de RPF geen doorslaggevende bezwaren tegen actief en passief kiesrecht voor de vrouw. De man had voor alles de taak om leiding te geven, en dat niet uitsluitend in het gezin. Maar de vrouw mocht niet van de publieke, leidinggevende functie worden geweerd.

Bestond daar dan geen spanning tussen? Leerling: ‘Ja, maar wat moet je als er geen man is die het wil doen?’.579

      

574 Th. Haasdijk, ‘GPV-vrouwen in opmars’.

575 J. Blokland, ‘Openingswoord Algemene Vergadering’.

576 W. van der Knaap, ‘Eensgezindheid en verdeeldheid over de vrouw’.

577 H.C. Stoffels, Wandelen in het licht, 101-105, 119.

578 H. Stoffels, Als een briesende leeuw,147-148.

579 W. van der Knaap, ‘Eensgezindheid en verdeeldheid over de vrouw’.

Op afstand volgen door SGP

De bevindelijk gereformeerden vormden globaal de achterban van de SGP. Deze stroming gaf aan de religieuze ervaring, de bevinding, een bijzondere plaats. Tot de bevindelijk gereformeerde zuil behoorde een brede variëteit aan organisaties op onder meer het gebied van hulpverlening, media, recreatie en reizen. Op maatschappelijk terrein waren de eigen politieke partij, de eigen krant, het Reformatorisch Dagblad, en het eigen reformatorisch onderwijs van vitaal belang. Van de drie onderscheiden orthodox protestantse kernen stond de bevindelijk gereformeerde kern naar de mening van Stoffels het verst af van de moderne cultuur. Dat was mede te danken aan de nauwgezetheid waarmee zij volhardde in een eigen, van de dominante cultuur afwijkende levensstijl. Hierin waren wel allerlei gradaties te bespeuren.580 Janse onderscheidde een rechtervleugel, een linkervleugel en een middengroep.581 De bevindelijk gereformeerden kenden aan de Bijbel als het geopenbaarde Woord van God ‘absolute zeggenschap’ toe ‘voor alle mensen, alle volken, alle naties en in alle tijden’. Dit gold dus ook de SGP.582 De samenhang tussen godsdienst en politiek was daardoor bij de SGP uitermate sterk aanwezig. Opvattingen die in de maatschappij breed werden geaccepteerd, zoals de emancipatie van de vrouw, werkten niettemin door onder bevindelijk gereformeerden. Tot op zekere hoogte volgden zij naar de mening van Janse de samenleving op afstand.583

Bezwaar tegen anti-discriminatie van vrouw

De Tweede Kamer behandelde in 1990 het wetsvoorstel ter goedkeuring van het VN-vrouwenverdrag van december 1979, dat in juli 1980 door staatssecretaris Kraaijeveld-Wouters namens Nederland was ondertekend in Kopenhagen. Als gevolg van de parlementaire instemming werd Nederland partij bij dit verdrag tegen discriminatie van vrouwen. Het verdrag werd op 3 juli 1991 goedgekeurd en trad op 22 augustus 1991 voor Nederland in werking.584 Artikel 7 van dit verdrag droeg de staten op alle passende maatregelen te nemen om vrouwen op gelijke voet met mannen deel te laten nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van openbaar en politiek leven.

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer wees GPV-fractieleider Schutte erop dat een confrontatie met andere grondrechten onvermijdelijk was. Een gevolg van het verdrag kón zijn dat politieke partijen gedwongen werden gelijke rechten toe te kennen aan mannen en vrouwen, zowel als het ging om het lidmaatschap als het kandideren voor vertegenwoordigende lichamen. Doordat een dergelijk voorbehoud niet werd gemaakt, kon extra druk ontstaan op wetgever en rechter om binnen particuliere organisaties voorrang te geven aan gelijke behandeling boven andere vrijheidsrechten, zonder dat werd aangetoond dat een publiek belang hiertoe noopte.585 Staatssecretaris E. ter Veld van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betoogde dat het VN-verdrag niet als een geïsoleerd document gelezen mocht worden:

Artikel 1 (van de Grondwet, HP) bevat mede de opdracht aan de wetgever discriminatie in particuliere verhoudingen ongedaan te maken. Andere grondrechten (…) stellen evenwel bepaalde vrijheden en dus grenzen daartegenover. De algemene conclusie lijkt mij dan ook te zijn, dat de verplichtingen van het verdrag moeten worden gelezen in samenhang met andere verdragen en regelingen waarin bepaalde rechten en vrijheden worden beschermd. (…) uitsluiting van vrouwen van politieke partijen of bepaalde functies daarbinnen staat wél op gespannen voet met het verdrag, maar wegens de bijzonder positie van politieke partijen acht de regering ingrijpen van de wetgever thans niet noodzakelijk.586

Het kabinet was kennelijk van mening dat de klassieke grondrechten – vrijheid van godsdienst, onderwijs, vereniging en vergadering – grenzen stelden aan de anti-discriminatiebepaling in artikel 1 van de Grondwet, waar het VN-vrouwenverdrag bij aansloot. Het leek niet zo te zijn dat artikel 1 in       

580 H. Stoffels, Als een briesende leeuw, 130-132.

581 C.S.L. Janse, Bewaar het pand, 65-67.

582 Stichting Voorlichtings- en Vormingscentrum van de SGP, De Staatkundig Gereformeerde Partij, 5.

583 C.S.L. Janse, ‘De bevindelijk gereformeerden: een sociologisch portret’, 12, 28.

584 De lange termijn van elf jaar voordat het VN-vrouwenverdrag in Nederland in werking trad (en die bij dit soort verdragen niet heel ongebruikelijk is), had te maken met lastige discussies in het parlement en het feit dat Nederland wilde bezien of er nog wetgeving moest worden aangepast. De ondertekening was een zaak van het kabinet, terwijl de parlementaire behandeling werd beïnvloed door het debat over de wetgeving gelijke behandeling.

585 Handelingen Tweede Kamer, 3 juli 1990, 85-4614.

586 Handelingen Tweede Kamer, 3 juli 1990, 85-4846, 4847, 4848.

rangorde boven de klassieke grondrechten stond. De staatssecretaris wenste de SGP dan ook niet aan te pakken. Maar zij sprak het woordje ‘thans’ met enige nadruk uit. De GPV’er Schutte vond dat de regering ‘best wat positiever [kon] zijn’. Een volgend kabinet zou ingrijpen wel noodzakelijk kunnen achten. De bewindsvrouw hield echter vast aan haar standpunt dat het publieke belang vroeg dat politieke partijen geen onderscheid maakten, ‘maar anderzijds past (…) terughoudendheid van de wetgever’. Het RD concludeerde dat voor Ter Veld de SGP met haar vrouwenstandpunt een niet te rechtvaardigen onderscheid maakte.587

Geactualiseerde gereformeerde schriftuitleg

Twee gezaghebbende theologen in de jaren 1990 waren Douma, die ik in het vorige hoofdstuk al ter sprake bracht, en prof. dr. C. Graafland, die van 1972 tot 1993 hoogleraar was te Utrecht namens de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk. Beiden waren orthodox protestants maar theologiseerden ‘in rapport met de tijd’. Douma hield zich bezig met de man/vrouwverhouding en Graafland met de positie van de vrouw in de kerk. Beiden deden daardoor uitspraken over bijbelteksten op grond waarvan mannen als Kuyper en Kersten een politieke rol voor de vrouw hadden afgewezen.

Gender-identiteit was volgens Douma wezenlijk voor de mens, maar het was een misverstand te denken dat de hulp die mannen en vrouwen elkaar konden bieden, altijd specifiek verbonden was aan kwaliteiten die óf alleen mannen óf alleen vrouwen bezaten.588 Hij was dan ook terughoudend in het spreken van een ethiek van de scheppingsordeningen. Hij was er wel toe bereid, maar dan diende de gehele Bijbel te resoneren en een genuanceerde benadering was vereist. Terwijl de structuren niet veranderden, kon dit wel gelden voor de vormgeving, in reactie op zich wijzigende omstandigheden.

Met de schepping waren verschillen gegeven tussen man en vrouw, maar desondanks konden de meeste taken in de samenleving zowel door mannen als door vrouwen worden verricht. In het verleden had men daar anders over geoordeeld. Die beoordelingen waren echter ‘heel cultureel bepaald’. Vrouwen konden zich van de laagste tot de hoogste functies in het sociale en politieke leven en op alle terreinen van de wetenschap even goed verdienstelijk maken als mannen: ‘Ons land wordt al meer dan honderd jaar koninklijk geregeerd door vrouwen, die daarvoor niet minder capaciteiten bleken te bezitten dan velen van hun mannelijke voorouders.’589

De rol van de vrouw in de samenleving had in de loop van de tijd veranderingen ondergaan.

Door haar emancipatie was de vrouw, meer dan in het verleden het geval was, gaan deelnemen aan betaalde arbeid buitenshuis. Allerlei voor de hand liggende factoren hadden dat proces bevorderd.

Meisjes studeerden even vaak en even goed als jongens. De tijd was al lang voorbij dat zij alleen als verpleegkundige of onderwijzeres een betaalde betrekking hadden en daarmee ophielden zodra zij trouwden. Op bijbelse gronden viel er geen bezwaar tegen aan te voeren dat man en vrouw, vader en moeder, beiden een baan hadden. Nergens stond in de Bijbel dat de getrouwde vrouw zich moest beperken tot het grootbrengen en opvoeden van kinderen en de daarbij horende huishoudelijke werkzaamheden. Een bewijs daarvoor vond hij in Spreuken 31. Deze ‘degelijke’ huisvrouw deed meer dan het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Daarover sprak dit hoofdstuk zelfs nauwelijks.

Wel was deze vrouw bezig met vlas, met de aankoop van een akker, met het drijven van handel en met het vervaardigen van tapijten. Wie meende dat de getrouwde vrouw binnenshuis moest werken, en daarmee uit, verabsoluteerde een bepaalde periode uit de geschiedenis van de arbeid en had daarmee nog niet de Heilige Schrift achter zich. Blijvende geldigheid had dat als er in een gezin kinderen waren, er tegelijk een stuk arbeid was waarvoor de beide ouders de eerstverantwoordelijken waren. Zij konden hun verantwoordelijkheid zo verdelen dat er voor man én vrouw ruimte was om buitenshuis een baan te hebben.590

Als verklaring voor de gelijkwaardige capaciteiten zag Douma dat zij zeer veel gemeenschappelijk hadden: ‘Dat is geen wonder wanneer we op hun schepping letten. Man en vrouw werden beiden naar het beeld van God geschapen, en kregen samen de opdracht om deze aarde te onderwerpen (Gen. 1:28). Als in de wereldgeschiedenis de mannen gedomineerd hebben, is dit nog geen bewijs dat het ook zo eenzijdig behoorde te gaan.’ Hij zag in de overheersing van de man een door de zondeval verscheurde wereld, niet die van de Schriften. Hij vroeg zich af of we positief konden oordelen over vormen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het licht van Gen. 3:16 en vond van wel: ‘(…) een vloek is wat anders dan een norm. De vloek zegt: zo zal het gaan; de norm zegt: zo behoort het te gaan. Het verschil is zo duidelijk als dat tussen de geschapen en de in zonde gevallen       

587Handelingen Tweede Kamer, 3 juli 1990, 85-4848; RD, 4 juli 1990.

588 J. Douma, Seksualiteit en huwelijk, 20-21.

589 J. Douma, Seksualiteit en huwelijk, 22.

590 J. Douma, ‘Onze arbeid in het licht van de Heilige Schrift’, 14-15.

wereld.’ In het huwelijk gold een functionele man/vrouwrangorde, zo interpreteerde Douma 1 Korinthe 11:3, en ging het om een taakverdeling die man en vrouw beiden deed regeren. Het Vijfde Gebod luidde dat de vader én de moeder geëerd moesten worden. Mannen en vrouwen moesten samen de wereld regeren. In allerlei taken regeerden vrouwen zelfs over mannen, en dan niet bij gebrek aan beter. Hij vond dat de emancipatiebeweging aan de afwezigheid van de vrouw of aan haar ondergeschikte rol op tal van terreinen terecht een eind had gemaakt.591

Graafland besprak de veelvuldig gebruikte paulinische teksten 1 Korinthe 14:34-35, 1 Timotheüs 2:11-15 en Galaten 3:28. De twee eerstgenoemde teksten hadden naar zijn mening geen betrekking op het bekleden van een (kerkelijk) ambt. In 1 Kor. 14 refereerde de apostel Paulus aan

Graafland besprak de veelvuldig gebruikte paulinische teksten 1 Korinthe 14:34-35, 1 Timotheüs 2:11-15 en Galaten 3:28. De twee eerstgenoemde teksten hadden naar zijn mening geen betrekking op het bekleden van een (kerkelijk) ambt. In 1 Kor. 14 refereerde de apostel Paulus aan

In document VU Research Portal (pagina 166-200)