• No results found

Het is dan ook niet te verwonderen, dat vanuit de kringen der volbloedof als volbloed beschouwde expansiologen reeds stelling genomen is tegen dit boek. Zie

In document Onze Taaltuin. Jaargang 8 · dbnl (pagina 148-151)

de recensies van K. Heeroma in De Nieuwe Taalgids, 1938 p. 297 vlgg., G. Kloeke

in De Gids, 1938 IV 151 vlgg., zie ook C.B. van Haeringen Tijdschrift voor

Nederlandsche Taal- en Letterkunde VIII 1939 p. 308 vlgg. Zeer terecht is daar

gewezen op inconsequenties in dr. Hellinga's houding tegenover mogelijke expansies.

Zo heeft dr. Hellinga in zijn formuleringen steeds weer veel van de ‘oude’

expansie-theorieën langs een achterdeurtje binnengehaald. En overal waar dr.

Hellinga mogelijken invloed van brabantse spelling toegeeft, en dat gebeurt eigenlijk

in zowat elk hoofdstuk, ontkent hij wel luide, dat dit een expansie-kenmerk zou zijn

(p. 95), maar vragen wij ons toch nog af: waarom niet? Terecht heeft Kloeke er

verder op gewezen (veel andere punten overigens uit deze recensies die ook mijn

instemming hebben zal ik hier niet herhalen), hoe onverantwoord het is steeds van

d e dialectgeographen te spreken (bijv. p. 36) en deze als één groep te zien. Ook

daar is immers lang niet iedereen uitsluitend expansiologisch. Ik moge verwijzen

naar de opmerking van K. Heeroma in bovenvermelde critiek p. 311 over mijn diss.:

‘Het boek wil expansiologisch zijn, maar heeft zich van verschillende andere

denkwijzen nog niet geheel los kunnen of willen maken.’ Begrijpelijk dat dr. Heeroma

zich over mijn wil niet met zekerheid kan uitspreken, maar duidelijk blijkt, dat ik,

hoewel mij interesserend voor taalgeographie en voelend voor expansiologie, niet

expansioloog door dik en dun ben. En dat elke dialectgeograaf aan de eis van

massale klankwettigheid zou vasthouden (cfr. p. 128) is pure fantasie.

Een zwakke plaats in zijn geschiedenis van de ô heeft dr. Hellinga heel handig

op blz. 94 weggewerkt in een noot. Immers A. van Loey heeft in zijn ‘Bijdrage’ twee

jaar geleden duidelijk aangetoond, dat in Z.W.-Brabant in de M.E. enigen tijd

gepalataliseerde varianten in gebruik

weest zijn, maar hierop ging dr. Hellinga nog niet in. En nu vond ook J. van Ginneken

De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus, Maastricht 1938 § 27-29 voor

het M.E.-Limburgs ineens in groten overvloed oe of o in de niet-umlauts-gevallen,

en daartegenover u of ue in de umlautsgevallen, dus ue (en u) als spelling van

gepalataliseerde klanken. Daarmee komen Hellinga's stellingen (bijv. op p. 88) dat

de uespelling een poging is om den oe-klank weer te geven, weer heel wat zwakker

te staan. Er kan heel best een ontleende spelwijze, beantwoordend aan andere

klankverhoudingen, achter schuilen.

Het spreekt vanzelf, dat het tweede hoofdstuk, over de ij- en uidiphtongering,

onze aandacht ineens heel strak spande. Maar reeds even spoedig werden wij weer

ontmoedigd door de mededelingen op blz. 113 en 119, dat Schr. weinig nieuwe

gegevens heeft. Schr. zelf beschouwt het een quaestie van interpretatie en doet

ten slotte weer water in den wijn door brabantsen invloed via het schriftbeeld toe te

geven.

Inmiddels was ik er ook al vóór het verschijnen van dr. Hellinga's boek door

anderen van overtuigd, dat er ook in Holland reeds in de M.E. aanlopen tot

diphtongering bestonden. Maar eerstens kúnnen dit ‘eerste voorposten van Brabantse

verovering’ zijn, al heeft dr. Hellinga aangetoond dat dit niet persé hoeft (hij m e e n t

bovendien bewezen te hebben dat het niet het geval i s ) en overigens: dat daardoor

a l l e brabantse invloed ineens weg moet vallen, begrijp ik niet: één feit kan méérdere

oorzaken hebben!

Te gewrongen lijkt mij Schrijvers argumentatie bij de representanten van ogerm.

u in open lettergreep. Hoewel hij toegeeft, dat de hollandse dialecten eu en de

brabantse dialecten veelal oo hebben, moet toch de brabantse invloed in het A.B.,

dat oo vertoont, weggecijferd worden. En daartoe ziet dr. Hellinga een kans, doordat

hij in de M.E.-se gegevens zowel in Noord als Zuid volop eu en oo door elkaar meent

te vinden, zonder dat er verschil van uitspraak achter schuilt. Derhalve konden in

die weifelingsperiode hollandse taalbouwers de oo gekozen hebben, desnoods

enigszins gesteund door Brabant, maar zouden wij niet van een brabantse oo-invasie

op een hollands eu-gebied hoeven te spreken.

Doch vooral de nu onlangs door Mej. Cecile Vereecken in de Handelingen van

de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XII 1938 p. 33 vlgg.

gepubliceerde studie Van ‘*slut-ila’ naar ‘sleutel’ werpt op dit probleem een ander

licht. Hoewel ook zij op p. 95 zegt, dat vormen als k o n i n g , m o l e n , m o g e n

onmogelijk brabants kunnen zijn, maar dat wij hier oude cultuurvormen hebben - zij

meent dat de oo ten allen tijde deftiger heeft geklonken dan de eu - valt het ons toch

uit haar kaartjes op, dat Vlaams, Zeeuws en Hollands altijd eu hebben tegenover

oo of eu der der andere dialecten (p. 92). Zouden nu dus, waar in Holland (reeds

in de 17e e., cfr. p. 219) de drang zo onweerstaanbaar naar de eu ging, dat deze

het absoluut gewonnen heeft, Hollandse cultuurbeschouwers-overwegingen en

gehoorzaamheid aan de wetten van den taalbouw alléén de oo behouden of gebracht

hebben? M.i. zeker niet, als er geen brabantse invloed achter gezeten had, die ook

nog anders dan op papier werkte. Ik geloof n.l. niet dat de verwarring zo groot was

als dr. Hellinga meent. Immers eerstens valt het ons op, als wij de studie van Mej.

Cecile Vereecken doorbladeren, dat er in de oude bronnen veel meer oo- en

oe-spellingen voorkomen dan eu of ue. Vervolgens beschikt dr. Hellinga hier voor

Zuid-Nederland slechts over zeer weinig materiaal. De gegevens bevinden zich op

p. 224 en 225, maar kunnen op tien vingers geteld worden. In het zuidwestbrabants

van de 13 en 14e eeuw vindt A. van Loey p. 72-80 verder bijna geen vormen met

ue of eu. En het Limburgse leven van Jesus (cfr. Van Ginneken Taalschat 1938 §

31, 32) blijken alleen o en oe voor te komen. Zowel in umlauts- als

niet-umlauts-gevallen. Dus ligt dr. Hellinga's boven reeds gewraakte bewering van

‘verwarring in de zuidelijke spelling’ tegen de vlakte. Bovendien ontkent Mej.

Vereecken op p. 94 absoluut, dat in het oosten en zuidoosten de umlauts- en

niet-umlauts-gevallen niet uit elkaar werden gehouden in de uitspraak en zodoende

ben ik er door de lectuur van Mej. Vereecken's studie weer vaster van overtuigd,

dat Brabant altijd een geweldige massa oo-woorden gehad heeft in tegenstelling

met alle andere gewesten. Dit is ook volkomen begrijpelijk. Immers van de ene kant

heeft de langs de hele kust werkende spontane palatalisatie er zich niet laten

gevoelen en van de andere kant lag het heel ver weg van het umlautskerngebied,

waardoor veel umlautsstromen (o.a. die welke op ogerm. u werken) het niet meer

bereikt hebben. Cfr. A. Weijnen Onderzoek 1937 § 96 en A. van Loey Bijdr. p. 72-80.

Waar dus nu in Holland een volkomen en in de volkstaal niet te remmen overwinning

der euvormen heeft plaats gehad en Brabant juist zeer veel oo's bewaard heeft, kan

men in Holland natuurlijk wel met invloed van de conservatieve spelling rekening

houden maar is m.i. Brab. invloed ook hoogst waarschijnlijk. Dr. Hellinga wil vanuit

Brabant alleen spellinginvloed aannemen. Nu echter blijkt dat Brabant ook in

overweldigende meerderheid oo sprak en de Holl. volkstaal thans alleen eu kent,

is die beperking van Brabantse invloed tot een schriftelijke niet verantwoord.

Weliswaar loochent dr. Hellinga p. 245 vlgg. de mogelijkheid van spontane

palatalisatie door erop te wijzen dat het gebied waar algemeen eu

i.p.v. oo optreedt niet samenvalt met dat van de palatalisatie der û, omdat nl. Brabant

oo doch daarnaast gepalataliseerde vormen van û zou hebben, maar dit bezwaar

houdt geen stand. Immers Brabant vertoont van de ene kant bij de oo-woorden oo

in het oosten, eu in het uiterst westen, maar ook van de andere kant bij de ui in het

westen ui en wat daaruit ontstaan is, maar in het oosten ook blijkens de publicaties

van Leenen, Van Ginneken en Schr. dezes diphtongen en vocalen die rechtstreeks

op ongepalataliseerde û teruggaan. Het parallellisme bestaat dus wel degelijk, ook

in Brabant!

Nog enkele vluchtige randopmerkingen. Op pag. 6 wijst Schr. op de zgn. zachte

‘limburgse’ g om deze dan ontoelaatbaar te verklaren; juist als de Groningse n. Mij

had het eigenaardige zangerige accent van den Limburger een gelukkiger voorbeeld

geschenen van iets wat strijdt tegen de normen van een A.B.

Voor mogelijke vlaamse invloeden in Holland, waarover dr. Hellinga p. 94, 95

spreekt, zie men thans ook nog: K. Heeroma Opmerkingen over de methode der

expansiologie N. Taalg. 33 (1939) p. 60 vlgg.

Onder op p. 237 schrijft dr. Hellinga: ‘Ik vermoed dat de nuance (tussen ô en ō)

in het groeiend beschaafd Brabants eveneens zeer zwak stond om niet te zeggen:

geheel verdwenen is.’ Welnu, persoonlijk geloof ik absoluut het tegendeel, maar

daarmee verdwijnt in de quaestie oo-eu dan ook vaak het door Schr. aangewende

argument der thérapeutique verbale.

Tenslotte acht ik het boek zeer lezenswaard, niet omdat het voor de verklaring

In document Onze Taaltuin. Jaargang 8 · dbnl (pagina 148-151)