Bij het Pantheon verscheen in tweeden druk Vondels Faëton.
1)De aanteekeningen
zijn talrijk en helder. Hoofdactecandidaten, die den Faëton op hun lijst willen plaatsen,
kunnen hem nu zonder moeite in een uur door hebben.
Dit heeft zijn voordeelen, maar het wekt ook bedenkingen. Wie de aanteekeningen
van Dr. Verdenius overziet, krijgt het gevoel, dat het hier den lezer al te gemakkelijk
wordt gemaakt. Vergelijken we deze aanteekeningen met die van Dr. Moller in de
W.B.-uitgave, dan zien we aanstonds, dat ze van een heel ander karakter zijn. Dr.
Moller verwijst naar andere plaatsen bij Vondel; hij is in zijn woordverklaring
beperkter; hij geeft telkens Ovidiusteksten ter vergelijking; hier en daar beschouwt
hij een woord taalhistorisch. Dr. Verdenius richt zich blijkbaar tot een ander publiek:
hij beperkt zich tot woordverklaring; zijn doel is blijkbaar: voor niet
klassiek-ontwikkelde belangstellenden in Vondel een gids te zijn. En wat de
woordverklaring betreft, is hij ongetwijfeld een
1) J. VAN VONDEL: FAËTON, toegelicht door Dr. A.A. Verdenius. Klassiek Letterkundig Pantheon.
zéér goede gids. Als men de twee uitgaven naast elkaar legt, komt men na eenige
steekproeven tot de ontdekking, dat zij, wat dat betreft, elkaar prachtig aanvullen.
Bij vs. 552 b.v.: De winst verzacht den arbeid / En veilt en vent zich om wat beters...
zal men de verklaring van Moller: ‘En verkoopt zich zelf om wat te verdienen’ beter
vinden dan die van Verdenius, diewinst door koopwaar vertaalt. Zoo mist men ook
noode, vooral in déze uitgave, bij vs. 508: Heer Vader, met verlof, 'k bedanke u,...
de aanteekening van Moller: met verlof: met uw verlof, met uw goedvinden (= ik ga).
Maar bij Verdenius is de verklaring bij vs. 554: De liefde scheit, daer aenwinst scheit...
weer beter dan bij Moller, die verklaart: De liefde verdwijnt, waar winsbegeerte
scheiding brengt. In verband met vs. 541: Zoo duurt de min in 't kinderoordeel / Niet
langer dan genot en voordeel... is Verdenius' verklaring: ‘De liefde verdwijnt, waar
(hoop op) winst, voordeel verdwijnt’, veel meer plausibel. Zoo ziet men ook in vs.
702: den onderganck / aen Padus' oever,... liever verklaard als ‘het Westen’ dan
als ‘de ondergaande zon’.
Natuurlijk zijn hier en daar bedenkingen te maken. Zoo zou men meer in Vondels
geest van 1663 treden, als men op pg. 1 opm. 8 ‘het hemelsche licht’ niet weergaf
door ‘het Evangelie’, maar door ‘het geloof’. In regel 30 van den Inhoudt gebruikt
Vondel het woord onderganck blijkbaar in de dubbele beteekenis: ‘ondergang der
zon’ en ‘ondergang van Faëton’. Bij vs. 12 is de vertaling: ‘leverden uit, gaven’ voor
‘zweetten gout gesteente en diamant’ te zwak. Er behoort minstens ‘in overvloed’
bij te staan. Bij vs. 153: Vertreckenwe aen een zijde,... mist men de aanteekening;
vertrecken: gaan staan. Voor de eerste rey had men wel graag een aanteekening
over het zéér merkwaardige metrum. De verklaring van vs. 967: Die was in zijnen
zin al t' ongereet te zoeken... wordt veel eenvoudiger, als men eerst met Moller en
met het Ned. Wdb. ‘ongereet’ door ‘veraf’ vertaalt.
Maar het hoofdbezwaar tegen deze uitgave ligt niet in de woordverklaring, die
voortreffelijk is, maar in het feit, dat zij al te veel berekend is op ‘efficiency’. Men
moet niet vergeten, tot wie deze uitgave zich richt. Terwijl die van de W.B. vanzelf
bestemd is voor degenen, die Vondel al dieper kennen, hebben we hier met een
uitgave te doen voor elken belangstellenden intellectueel, en practisch voor
H.B.S.-leerlingen, kweekelingen en Hoofdactecandidaten. En daarom betreurt men
het, dat zulke uitgaven zich tot
verklaring beperken. Met weemoed denkt men terug aan de slechtgedrukte, op
flodderig papier uitgegeven boekjes van Salsman, die zich niet tot woordverklaring
beperkte, maar wees op mooie stukken, en er stilistische opmerkingen tusschen
door strooide, ontledingen gaf van Vondels gedachtengang, wees op syntactische
eigenaardigheden, en vergelijkingen gaf met andere plaatsen uit hetzelfde of andere
drama's van Vondel. Zij leerden ons tenminste, dat Vondel de man was van vele
mogelijkheden, dat zijn kunst niet bestond in het aaneenrijen van woorden, en
bewaarden ons goddank voor het snobisme, dat meent, Vondel te hebben begrepen,
als men al zijn moeilijke woorden ‘door’ heeft.
Er is meer. Den laatsten tijd begint de studie der syntaxis in binnen- en buitenland
weer te herleven. Bij ons gaf Overdiep al voor jaren zijn syntactische studies over
Middelnederlandsche schrijvers, en speciaal in verband met ons onderwerp: zijn
studie over de zinsvormen in Vondels Pascha en Lucifer en zijn 17-eeuwsche
syntaxis. In Nijmegen verscheen menige dissertatie, en een gezamenlijk werk der
Nijmeegsche Neerlandici, waarin deze nieuwe richting en deze nieuwe belangstelling
tot uiting kwam. In Utrecht verscheen de opmerkelijke dissertatie van Jc. Smit over
den stijl van Potgieter, waarvan De Nieuwe Taalgids getuigde, dat, mirabile dictu,
het gebleken was, dat door een fijnvoelende hand Imponderabilia op de weegschaal
waren gelegd. In Groningen werd vanzelf in Overdieps geest gewerkt, en Garmt
Stuiveling wees in zijn openbare les als privaatdocent in Utrecht er op, dat het Boek
ook in syntactisch opzicht een Vraagstuk is. Bij deze hernieuwde belangstelling zou
men eenigen weerklank daarvan in uitgaven als deze mogen verwachten, en het is
jammer dat er tevergeefs naar wordt gezocht. Ook de W.B.-uitgave is, wat dit betreft,
niet up to date. Men kan weliswaar in aanmerking nemen, dat er voor haar lezerskring
minder behoefte aan bestaat, maar dan kan men toch aanstonds wijzen op de veel
betere bewerking van Baur in de groote uitgave van Gezelle, tenminste in dit opzicht.
De opmerking, dat zulk werk aan den leeraar moet worden overgelaten, is weinig
afdoende. Voor velen zijn de Pantheon- en andere uitgaven middelen tot zelfstudie.
En als men toch iets aan den leeraar wil overlaten, waarom verricht men dan bij de
woordverklaring intellectueel oppermanswerk door van Ovidius te vermelden dat
hij ‘een verhalend gedicht schreef, de Metamorphosen’, en Plutarchus in te leiden
als ‘een beroemd Grieksch
geschied-schrijver?’ Zeker, het kan zijn nut hebben, dat men ook deze aanteekeningen geeft;
het getuigt van zorg, en vooral van practische ondervinding, al is men ook hier
geneigd om menigmaal de verzuchting te slaken: het zou beter zijn, als de leeraar
minder vertelde en meer suggereerde. Maar men zag graag de consequentie
getrokken, en aandacht gevraagd voor het feit, dat de taal een systeem is, waarbij
woordgroepen en zinsvormen door den auteur worden gesmeed tot een geheel,
eigen aan elk schrijver en daarom aanstonds te herkennen als het individueele bezit
van dézen schrijver, maar met gemeenschappelijke kenmerken voor elke taal en
elk tijdvak.
Als voorbeeld nemen wij een periode, waar Vondel zich specifiek als boeiend
epicus openbaart: uit het verhaal van Febus vs. 254-268. Wij beperken ons tot louter
syntactische opmerkingen.
Gansch oosten schreide. ick nam mijn trots geweer te baet,
255 Mijn' koker, zwanger van geslepe en spitse pijlen,
En schoot, en trof. de draeck ontwaeckte, en eerst aen 't quijlen,
Daerna aen 't schuiflen en schuimbecken, sprong op sprong,
Nam teffens al 't vergift op zijn drypunte tong,
En spalckte blicken op, gelijck een barrenoven.
260 Mijn vleugels voerden my gezwint en snel naer boven,
Zoo hoogh, dat hy vergeefs de groene gal uitbraeckt.
Toen weder op hem afgestegen, hem genaeckt,
En eer de leste pijl gespilt was, en verschoten,
Gaf 't gruweldier den geest. daer lagh het uitgegoten,
265 Zoo lang gelijck het was. toen zong al 't veltgespan
En danste, en blies klaroen, en bromde: Io Pean.
Bewieroockt, kroont en kranst Apollo, den verpletter
Des schrickelijcken draecks, gesmoort in bloet en etter.
In document
Onze Taaltuin. Jaargang 8 · dbnl
(pagina 97-100)