• No results found

Een nieuwe Vondeluitgave

In document Onze Taaltuin. Jaargang 8 · dbnl (pagina 97-100)

Bij het Pantheon verscheen in tweeden druk Vondels Faëton.

1)

De aanteekeningen

zijn talrijk en helder. Hoofdactecandidaten, die den Faëton op hun lijst willen plaatsen,

kunnen hem nu zonder moeite in een uur door hebben.

Dit heeft zijn voordeelen, maar het wekt ook bedenkingen. Wie de aanteekeningen

van Dr. Verdenius overziet, krijgt het gevoel, dat het hier den lezer al te gemakkelijk

wordt gemaakt. Vergelijken we deze aanteekeningen met die van Dr. Moller in de

W.B.-uitgave, dan zien we aanstonds, dat ze van een heel ander karakter zijn. Dr.

Moller verwijst naar andere plaatsen bij Vondel; hij is in zijn woordverklaring

beperkter; hij geeft telkens Ovidiusteksten ter vergelijking; hier en daar beschouwt

hij een woord taalhistorisch. Dr. Verdenius richt zich blijkbaar tot een ander publiek:

hij beperkt zich tot woordverklaring; zijn doel is blijkbaar: voor niet

klassiek-ontwikkelde belangstellenden in Vondel een gids te zijn. En wat de

woordverklaring betreft, is hij ongetwijfeld een

1) J. VAN VONDEL: FAËTON, toegelicht door Dr. A.A. Verdenius. Klassiek Letterkundig Pantheon.

zéér goede gids. Als men de twee uitgaven naast elkaar legt, komt men na eenige

steekproeven tot de ontdekking, dat zij, wat dat betreft, elkaar prachtig aanvullen.

Bij vs. 552 b.v.: De winst verzacht den arbeid / En veilt en vent zich om wat beters...

zal men de verklaring van Moller: ‘En verkoopt zich zelf om wat te verdienen’ beter

vinden dan die van Verdenius, diewinst door koopwaar vertaalt. Zoo mist men ook

noode, vooral in déze uitgave, bij vs. 508: Heer Vader, met verlof, 'k bedanke u,...

de aanteekening van Moller: met verlof: met uw verlof, met uw goedvinden (= ik ga).

Maar bij Verdenius is de verklaring bij vs. 554: De liefde scheit, daer aenwinst scheit...

weer beter dan bij Moller, die verklaart: De liefde verdwijnt, waar winsbegeerte

scheiding brengt. In verband met vs. 541: Zoo duurt de min in 't kinderoordeel / Niet

langer dan genot en voordeel... is Verdenius' verklaring: ‘De liefde verdwijnt, waar

(hoop op) winst, voordeel verdwijnt’, veel meer plausibel. Zoo ziet men ook in vs.

702: den onderganck / aen Padus' oever,... liever verklaard als ‘het Westen’ dan

als ‘de ondergaande zon’.

Natuurlijk zijn hier en daar bedenkingen te maken. Zoo zou men meer in Vondels

geest van 1663 treden, als men op pg. 1 opm. 8 ‘het hemelsche licht’ niet weergaf

door ‘het Evangelie’, maar door ‘het geloof’. In regel 30 van den Inhoudt gebruikt

Vondel het woord onderganck blijkbaar in de dubbele beteekenis: ‘ondergang der

zon’ en ‘ondergang van Faëton’. Bij vs. 12 is de vertaling: ‘leverden uit, gaven’ voor

‘zweetten gout gesteente en diamant’ te zwak. Er behoort minstens ‘in overvloed’

bij te staan. Bij vs. 153: Vertreckenwe aen een zijde,... mist men de aanteekening;

vertrecken: gaan staan. Voor de eerste rey had men wel graag een aanteekening

over het zéér merkwaardige metrum. De verklaring van vs. 967: Die was in zijnen

zin al t' ongereet te zoeken... wordt veel eenvoudiger, als men eerst met Moller en

met het Ned. Wdb. ‘ongereet’ door ‘veraf’ vertaalt.

Maar het hoofdbezwaar tegen deze uitgave ligt niet in de woordverklaring, die

voortreffelijk is, maar in het feit, dat zij al te veel berekend is op ‘efficiency’. Men

moet niet vergeten, tot wie deze uitgave zich richt. Terwijl die van de W.B. vanzelf

bestemd is voor degenen, die Vondel al dieper kennen, hebben we hier met een

uitgave te doen voor elken belangstellenden intellectueel, en practisch voor

H.B.S.-leerlingen, kweekelingen en Hoofdactecandidaten. En daarom betreurt men

het, dat zulke uitgaven zich tot

verklaring beperken. Met weemoed denkt men terug aan de slechtgedrukte, op

flodderig papier uitgegeven boekjes van Salsman, die zich niet tot woordverklaring

beperkte, maar wees op mooie stukken, en er stilistische opmerkingen tusschen

door strooide, ontledingen gaf van Vondels gedachtengang, wees op syntactische

eigenaardigheden, en vergelijkingen gaf met andere plaatsen uit hetzelfde of andere

drama's van Vondel. Zij leerden ons tenminste, dat Vondel de man was van vele

mogelijkheden, dat zijn kunst niet bestond in het aaneenrijen van woorden, en

bewaarden ons goddank voor het snobisme, dat meent, Vondel te hebben begrepen,

als men al zijn moeilijke woorden ‘door’ heeft.

Er is meer. Den laatsten tijd begint de studie der syntaxis in binnen- en buitenland

weer te herleven. Bij ons gaf Overdiep al voor jaren zijn syntactische studies over

Middelnederlandsche schrijvers, en speciaal in verband met ons onderwerp: zijn

studie over de zinsvormen in Vondels Pascha en Lucifer en zijn 17-eeuwsche

syntaxis. In Nijmegen verscheen menige dissertatie, en een gezamenlijk werk der

Nijmeegsche Neerlandici, waarin deze nieuwe richting en deze nieuwe belangstelling

tot uiting kwam. In Utrecht verscheen de opmerkelijke dissertatie van Jc. Smit over

den stijl van Potgieter, waarvan De Nieuwe Taalgids getuigde, dat, mirabile dictu,

het gebleken was, dat door een fijnvoelende hand Imponderabilia op de weegschaal

waren gelegd. In Groningen werd vanzelf in Overdieps geest gewerkt, en Garmt

Stuiveling wees in zijn openbare les als privaatdocent in Utrecht er op, dat het Boek

ook in syntactisch opzicht een Vraagstuk is. Bij deze hernieuwde belangstelling zou

men eenigen weerklank daarvan in uitgaven als deze mogen verwachten, en het is

jammer dat er tevergeefs naar wordt gezocht. Ook de W.B.-uitgave is, wat dit betreft,

niet up to date. Men kan weliswaar in aanmerking nemen, dat er voor haar lezerskring

minder behoefte aan bestaat, maar dan kan men toch aanstonds wijzen op de veel

betere bewerking van Baur in de groote uitgave van Gezelle, tenminste in dit opzicht.

De opmerking, dat zulk werk aan den leeraar moet worden overgelaten, is weinig

afdoende. Voor velen zijn de Pantheon- en andere uitgaven middelen tot zelfstudie.

En als men toch iets aan den leeraar wil overlaten, waarom verricht men dan bij de

woordverklaring intellectueel oppermanswerk door van Ovidius te vermelden dat

hij ‘een verhalend gedicht schreef, de Metamorphosen’, en Plutarchus in te leiden

als ‘een beroemd Grieksch

geschied-schrijver?’ Zeker, het kan zijn nut hebben, dat men ook deze aanteekeningen geeft;

het getuigt van zorg, en vooral van practische ondervinding, al is men ook hier

geneigd om menigmaal de verzuchting te slaken: het zou beter zijn, als de leeraar

minder vertelde en meer suggereerde. Maar men zag graag de consequentie

getrokken, en aandacht gevraagd voor het feit, dat de taal een systeem is, waarbij

woordgroepen en zinsvormen door den auteur worden gesmeed tot een geheel,

eigen aan elk schrijver en daarom aanstonds te herkennen als het individueele bezit

van dézen schrijver, maar met gemeenschappelijke kenmerken voor elke taal en

elk tijdvak.

Als voorbeeld nemen wij een periode, waar Vondel zich specifiek als boeiend

epicus openbaart: uit het verhaal van Febus vs. 254-268. Wij beperken ons tot louter

syntactische opmerkingen.

Gansch oosten schreide. ick nam mijn trots geweer te baet,

255 Mijn' koker, zwanger van geslepe en spitse pijlen,

En schoot, en trof. de draeck ontwaeckte, en eerst aen 't quijlen,

Daerna aen 't schuiflen en schuimbecken, sprong op sprong,

Nam teffens al 't vergift op zijn drypunte tong,

En spalckte blicken op, gelijck een barrenoven.

260 Mijn vleugels voerden my gezwint en snel naer boven,

Zoo hoogh, dat hy vergeefs de groene gal uitbraeckt.

Toen weder op hem afgestegen, hem genaeckt,

En eer de leste pijl gespilt was, en verschoten,

Gaf 't gruweldier den geest. daer lagh het uitgegoten,

265 Zoo lang gelijck het was. toen zong al 't veltgespan

En danste, en blies klaroen, en bromde: Io Pean.

Bewieroockt, kroont en kranst Apollo, den verpletter

Des schrickelijcken draecks, gesmoort in bloet en etter.

In document Onze Taaltuin. Jaargang 8 · dbnl (pagina 97-100)