• No results found

De verwijzing naar 't laatste blad van ons hs. is meer afdoende voor ons doel en toont ons meteen, dat de bovengenoemde aanhaling verre van nauwkeurig is

Benevens eenige vrome spreuken, die we in vier hss. - F maakt eene uitzondering

- aantreffen, lezen we daar:

‘Hier eyndet dat oude testament ende wort begonnen op sinte Gertruuds dach in

yn die vasten int jaer ons heren MCCC ende LVIII en (l. ende) heb het voort daarna

geëynt op Sinte Victors avent’

4)

.

1) Verslag van een handschrift. - Den Haag 1831.

2) Navorscher, XI Jaargang, Nieuwe Reeks, 1ste Jaargang 1861. bl. 338 vlg.

3) J. van Druten, t.a.p. I. bl. 67 vlg.

4) Ste. Geertruuds dach is de 17e Maart; Sinte Victors avont (i.e. de dag voor St. Victor) is 9

October. De Middeleeuwsche bewerker verschaft ons hier tevens een maatstaf van zijn vlijt.

XXIX

We zien dus, dat 't jaar 1358 moet zijn, zooals ook Leendertz gelezen heeft.

Terloops worde hier opgemerkt, dat deze aanteekening in volkomen dezelfde

hand geschreven is als 't hs. zelf, waaraan Leenderts twijfelde

1)

. Het moge

bevreemding wekken, dat dit hs. met fol. II begint evenals C. Leendertz heeft dit

zóó trachten te verklaren, dat ‘men’ (wie is die ‘men’?) waarschijnlijk 't schutblad

medegeteld heeft, want er ontbreekt niets.’ Ten opzichte van ‘men’ staan we voor

twee mogelijkheden: of ‘men’ is de bewerker, òf de nummering is van lateren datum.

Daar de Romeinsche cijfers der folieering hetzelfde schrift verraden als 't hs. en 't

zeker de gewoonte was in de Middeleeuwen de folio's te nummeren ter voorkoming

van vergissingen, kunnen we bijna als zeker aannemen, dat de bewerker zelf zijn

folio's genummerd heeft. Dan kan hij 't schutblad niet meegerekend hebben, omdat

dit van lateren datum is, wellicht uit den tijd, toen 't hs. werd ingebonden. 't Schutblad

is namelijk van papier, 't hs., zooals we zeiden, van perkament. Maar aangenomen

eens, dat de foliëering van latere hand is, en deze ‘het schutblad had meegeteld.’

Wat zou dan dezen cijferaar weerhouden hebben om ook dit schutblad te nummeren?

En toch ontbreekt de I er op. Neen, de bewerker van A, evenals die van C is zeer

nauwkeurig geweest, wat ons meer zal blijken bij onze hss. en 't verheugt ons, dat

wij iets op de credit-zijde van den Middeleeuwschen ‘scriptor’ kunnen zetten, wiens

gildebroeders gewoonlijk zulk een verbazend ‘te kort’ te hunnen laste zien komen.

De vergelijking van A en C met D, E en F alle vijf hss. behooren tot ééne familie

-toont aan, dat 't complete hs. een proloog had, die in D, E en F juist één folio beslaat.

Deze proloog is bij A en C verloren gegaan of de bewerker heeft hem, om ons

onbekende redenen, weggelaten, maar van deze weglating rekenschap gegeven

door zijne nummering met fol. II te beginnen.

In allen gevalle is 't ‘er ontbreekt niets’ van Leendertz onjuist. Het dialekt van hs.

A. komt ter sprake, wanneer we eerst alle hss. de revue hebben laten passeeren.

Hs. B maakt een treurig figuur op onze lijst.

Volledigheids-1) Navorscher, bl. 338.

XXX

halve zagen we ons verplicht 't op te geven, al was 't slechts om er de aandacht op

te vestigen. In 't reeds genoemde artikel van Leendertz in de ‘Navorscher’ komen

drie hss. ter sprake, die de schrijver A B en C noemt. A en C zijn dezelfde werken,

die wij onder deze letters hebben opgegeven. Van B zegt Leendertz 't volgende:

‘Het tweede handschrift (B) is insgelijks in-folio in twee kolommen beschreven,

maar op papier. Vele bladzijden ontbreken en ook de overgeblevene bewijzen, dat

er slordig mede geleefd is. Het onderscheidt zich hierdoor van de twee andere, dat

het een register heeft, hetwelk verscheidene bladzijden beslaat. Ook dit is het

eigendom van Van Harderwijk geweest, zooals uit den Catalogus zijner in verkoop

gebrachte boeken en hss. blijkt. Bij de uitgave van zijn boekje (hiermede bedoelt

Leendertz: “Verslag van een handschrift”) echter kende hij het nog niet. Het komt

voor op de verkooping van handschriften, die dezer dagen door den heerFred.

Muller gehouden wordt.’ Leendertz deelt nog het een en ander uit dit hs. mede,

waaronder op bl. 345 enkele aanhalingen uit den ‘Alexander’. Dit deed ons besluiten

te trachten of we nog iets meer van dit hs. te weten konden komen. Het bericht van

Leendertz gaf eene vingerwijzing, waar 't gewag maakt van ‘de verkooping van hss.,

die d e z e r dagen door den heer Fred. Muller gehouden wordt.’ Dit ‘dezer dagen’

werd genoeg bepaald door den tijd, waarin Leendertz 't artikel schreef: het jaar 1861.

Door de vriendelijke hulp van Dr. S.G. de Vries, werd ons uit de rijke schatten der

Leidsche bibliotheek de Catalogus van bovenbedoelde verkooping ter hand gesteld:

‘Catalogue d'une belle collection de manuscrits et de livres rares, provenants (sic)

principalement de feu monsieur J.J. Nieuwenhuijzen.

La vente se fera le 28 Oct. 1861 par le libraire Frederik Muller à Amsterdam.

Werkelijk vonden we hierin, wat we zochten. Op bl. 5 komt onder no. 38 't volgende

hs. voor. ‘Bible en Hollandais ou traduction de l'Ancien Testament avec des additions,

tirées de l'Histoire scoliastique de P. Comestor. A la fin du 4elivre des Rois on

trouve: ‘En Maerlant heeftet gezet uut den Latijne in dietscher talen.’ Ce manuscrit

est attribué par Mr. Is. van

XXXI

Harderwijk à Maerlant - Manuscrit sur papier à 2 colonnes -très mal conditionné.

Wel komen in dit bericht een paar onnauwkeurigheden voor, maar 't lijdt geen

twijfel of we hebben hier 't door Leendertz besproken handschrift. De aanhaling uit

‘le 4elivre des Rois’ is onnauwkeurig (cf. Leendertz t.a.p. bl. 339); ook heeft Van

Harderwijk dit hs. niet beschreven, wel hs. A, dat evenwel hier niet bedoeld kan zijn,

want A is op perkament en in zeer goeden staat, bovengenoemd hs. (B) is ‘sur

papier et très mal conditionné’, hetgeen overeenstemt met de beschrijving van

Leendertz. De vraag was nu maar, waar dit no. 38 = B gebleven was. Een verzoek

om inlichtingen dienaangaande aan de firma F. Muller leidde tot geen resultaat. Een

beleefd schrijven van deze firma, deelde ons mede: ‘dat van No. 38 de kooper niet

kon worden opgegeven.’

Ziehier de reden, waarom onze B met een groot? prijkt, wat te meer te betreuren

is, omdat Leendertz meent, dat dit hs. B nader bij den oorspronkelijken tekst staat

dan de twee andere (A en C)

1)

.

Van hs. C hebben we niets verder te zeggen, wanneer we de woorden van

Leendertz aanhalen: ‘het is goed geschreven, zindelijk bewaard en geheel compleet’,

behalve dat ‘de prologhe’ ontbreekt.

't Volgende hs. D (hetzelfde, dat we bij tekst II H genoemd hebben) vraagt meer

plaats en aandacht. De heer van Druten vermeldt dit hs. (t.a.p. I. 1 bl. 67 noot) doch

weidt er niet over uit. Toch verdient het ten volle iets meer dan eene simpele

vermelding.

Dit hs., waarin drieërlei schrift duidelijk te onderscheiden is, bevat gedeelten van