Deze internationaal vermaarde hoogleraar is ook een hartstochtelijk alchemist. Hij
is op zoek naar de Steen der Wijzen en, schitterend detail, hij is aan de cocaïne.
In Berlijn maken drugs een enorme opgang. Alle drugs: hasjiesj, marihuana,
morfine en, in de high society, de edele en gevoeligduurdere drug cocaïne, die iedereen
familiair snow, sneeuw, noemt. Professor Miethe gebruikt het en gebruikt er te veel
van. Je ziet het hem aan maar dat interesseert hem niet. Hij heeft een levendige blik
in zijn ogen, samengeknepen neusvleugels en hij geneert zich niet tijdens het college
iets tot zich te nemen. Tussen twee zinnen door haalt hij zijn doosje uit zijn zak en
snuift zonder zich zelfs maar om te draaien zijn sneeuw op.
Toen ik hem het voor de eerste keer zag doen, deed zijn gebaar me denken aan de
broeders op mijn lagere school in Nijmegen. Het was ongeveer 1905, in een katholieke
instelling met overvolle klassen, waar zich 's winters nogal sterke geuren wilden
verspreiden. Heel vaak hielden de broeders het niet meer uit, dan haalden ze een
doosje te voorschijn uit hun soutane, openden het, vouwden een grote rode zakdoek
uit en namen met een snelle krampbeweging van hun neusvleugels, gepaard gaande
aan het achterover gooien van hun hoofd, hun snuifje tabak. Professor Miethe maakte
dezelfde beweging met zijn lichaam, maar hij snoof sneeuw en deze drug was ook
onder studenten goed bekend.
Dat jaar probeerde ik het ook. Ik raakte niet verslaafd, verre van dat, ik gebruikte
het slechts en probeerde me een oordeel te vormen over de effecten. Ik pakte het
zelfs enigszins methodisch aan. Wanneer de tijd voor de examens gekomen was nam
ik een uur voor de beproeving een of twee snuifjes. Mijn geest werd uitzonderlijk
helder, alles wat ik had geleerd stond me verbazingwekkend duidelijk voor ogen,
schikte zich zolang dat nodig was op perfect overzichtelijke wijze en dan kwam de
vermoeidheid, de nauwkeurigheid van denken verminderde en maakte plaats voor
een mist, de euforie verdween. Het gevaar ervan was dat je het steeds opnieuw ging
nemen. Ik had het geluk niet in die val te trappen.
Ik zat in Berlijn en ik zat in Dresden, bij Ica en Ernemann. Dat was de Fabriek,
de Duitse Onderneming, waar orde en discipline heersten en nauwkeurig werd
gewerkt, maar waar ook de vakbonden hun druk uitoefenden en sociale agitatie
plaatsvond. In een constructiewerkplaats maakte één bepaalde man een bijzondere
indruk op me: professor Goldberg. Hij was uitvinder en had net de laatste hand gelegd
aan een prachtig klein filmtoestelletje, de beroemde Kinamo, een professionele
vijfendertig millimeter-camera met veerwerk, die voor die tijd verbazend robuust
was en verbazend precies werkte. Van deze man heb ik de elementaire principes van
dit soort mechanisme geleerd en dank zij hem ben ik op de hoogte geraakt van de
geheimen van de fabricage ervan. Met een camera van dit type zou ik enkele jaren
later mijn eerste films maken. Op dat moment zou professor Goldberg zich gedwongen
zien Duitsland te ontvluchten, maar de Kinamo zou het eigendom blijven van het
Derde Rijk.
Wat de arbeiders betreft: er gaapte een brede kloof tussen hun wereld en de mijne.
Over die kloof lagen twee of drie smalle bruggetjes waar ik me op zou wagen. Ik
werd al gefascineerd door de kracht van lichamelijke arbeid. Uitvinders vinden uit,
ingenieurs maken berekeningen, maar het zijn de arbeiders die de machines
vervaardigen, ze instellen en er leven aan geven. Ik ging bij hen staan en observeerde
hen. In hun ogen was ik een jonge Hollandse bourgeois, een toekomstige baas. Ik
behoorde niet tot hun wereld, ik was me ervan bewust en zei tegen mezelf dat, als
er ooit een verstandhouding moest ontstaan, het aan hen was om daarover te beslissen.
Op zekere dag kwam een vakbondsfunctionaris me opzoeken en zei tegen me: ‘Ben
jij die Hollander?’
‘Ja, dat ben ik.’
‘Morgen houden we een demonstratie op straat. Als het je interesseert kom ik je
wel ophalen, dan kan je met ons mee.’
‘Oké.’
Het was de eerste ervaring die ik met maatschappelijke strijd opdeed. Ik zou later
nog dikwijls op dit strijdtoneel terugkeren. In die tijd hadden de botsingen al een
serieus karakter aangenomen, de politie schoot op de arbeiders en de fysieke gevechten
waren totaal. Deze demonstraties van 1923, in Dresden en in Berlijn, brachten me
de eerste elementen van politiek denken bij en vervolgens, later, de redenen om me
in de acties te gaan mengen.
Ik reis tussen Dresden en Berlijn heen en weer. Op een avond in een kroeg of op
een partij valt mijn oog op een vrouw die me erg aanstaat. Ze lijkt op me, ze heeft
een beetje dezelfde vorm van gezicht als ik, ze heeft dezelfde neus en in haar ogen
een vage, onrustiggretige uitdrukking. Zij heeft mij ook opgemerkt en op het moment
dat we onze eerste blik wisselen begroeten we elkaar met een kort gebaar. Ik zeg
‘Hoi,’ en ze antwoordt ‘Hoi.’ Verder gebeurt er die
avond niets. Aan vrienden die haar kennen vraag ik wie die vrouw is. Hun antwoord
is tamelijk vaag: ‘O,’ zeggen ze, ‘dat is Germaine K. Ze is fotografe, ze heeft een
atelier vlak bij de Kurfürstendamm en ze heeft in de Sovjetunie gewoond.’
Enkele dagen later zag ik haar weer, bij gemeenschappelijke vrienden. Die avond
praatten we met elkaar en kregen we een heel sterke verstandhouding. De liefdesrelatie
die volgde en verscheidene jaren zou duren, is onder een dramatisch gesternte
begonnen. Op het moment dat we elkaar ontmoetten maakte Germaine K. een
moeilijke periode in haar leven door, ze was uiterst onstabiel en onophoudelijk
wisselden perioden van extreme expansiedrang en niet te voorziene neerslachtigheid
elkaar af. Germaine K. was een anarchiste, een revolutionaire en een opperhuidsloze
kunstenares en werd geobsedeerd door de dood en de gedachte aan zelfmoord. Ik
werd haar minnaar, haar vriend en haar gezel op haar levenspad. Via haar drong ik
door in een wereld waarmee ik tot dan toe slechts oppervlakkig contact had gehad.
Het was de kennismaking met de revolutie, met de kunst, met het leven.
Wanneer onze verhouding begint, is mijn ervaring met het leven nog maar beperkt
en moet ik nog veel over vrouwen leren. Met Germaine ontdek ik de liefde. Ik bedoel
die buitengewone relatie tussen twee wezens, een erotische en seksuele relatie
natuurlijk, maar ook een meer diepgaande, gekenmerkt door een gevoeligheid die
men herkent en deelt, met die sensatie, die zo zeldzaam en ontroerend is, dat men
de wereld ontdekt en deze samen opnieuw opbouwt. Een verhouding waarin de
ideeën, de smaak, de hartstochten en de hoop die de een met zich meedroeg, ineens
aan de oppervlakte komen en als door een wonder samenvloeien met de ideeën, de
smaak, de hartstochten en de hoop van de ander. Ik kan wel zeggen dat ik van dit
alles nog totaal geen weet had. Germaine opent dit nieuwe universum voor me en
voor de eerste keer in mijn leven heb ik het gevoel dat ik het leven betreed en er met
volledige kennis van zaken deel aan heb.
's Nachts stem ik er soms mee in met haar mee te gaan naar wat ze haar ‘andere
kant’ noemt. Germaine heeft mij evenzeer nodig als ik haar. Dat is wat ons nader tot
elkaar brengt en ons zo sterk aan elkaar bindt. We kunnen uren bij elkaar zijn zonder
te praten, we voelen dezelfde dingen. Voor haar ben ik die gezonde Hollander die
zich lekker voelt, die ze bij toeval heeft ontmoet. Een soort boer, enigszins naïef
maar solide. Ze steunt op me en ik trek haar naar me toe.
In de loop van die nachten die we samen doorbrengen schetst Germaine weer het
In document
Joris Ivens en Robert Destanque, Aan welke kant en in welk heelal · dbnl
(pagina 40-43)