in korte tijd geraakt. De laatste weken wist ik niet meer hoe het er met me voorstond,
wie ik was en wat ik daar deed. Het politieke geweld, gevoegd bij de vermoeidheid
en gedesoriënteerdheid, werden me uiteindelijk, ondanks mijn solide gezondheid, te
veel. Politieke misdaden waren pasmunt en troffen altijd dezelfde mensen: de linkse.
Rathenau was juist vermoord. Het Duitse nationalisme, dat werd aangescherpt door
de bezetting van het Roergebied door de Fransen, deed zich iedere dag sterker
gevoelen. Overal ontstonden nieuwe genootschappen, waar de aanhangers van de
Duitse grandeur elkaar terugvonden. Op de universiteit schoren de studenten hun
hoofd kaal en takelden elkaar toe met sabelhouwen.
Ik leefde in het randgebied van al deze agitatie, maar ik was er getuige van en ik
werd gek. Niet echt gek, maar ik begon wel serieus te ontsporen. 's Avonds kon ik
niet tot het besluit komen naar huis terug te gaan, naar de vrienden bij wie ik woonde.
Ik draaide in kringetjes rond, ik dronk behoorlijk en zat achter de meisjes aan.
Wanneer ik thuiskwam was het zes uur 's morgens. Wanneer ik de volgende dag
mijn kamer uitkwam en weer op straat stond, wist ik niet meer wat ik te doen had of
waar ik heen wilde. Ik stapte op de eerste de beste tram en reed mee tot het eindpunt.
Als ik terugkwam had ik geen cent meer op zak, dan had ik al mijn geld uitgegeven
maar ik wist niet meer hoe. Het was een solitair leven, stuurloos en zonder vrienden.
Ik begon last te krijgen van de relaties die mijn vader me had opgedrongen. Die
families, waar op zwaarwichtige toon werd gesproken over lenzen, machines of over
fabrieken waar chemische produkten werden gemaakt, irriteerden me. Op een zekere
dag had een moeder me aan haar dochter voorgesteld. Ik had hun zonder een woord
te zeggen de rug toegedraaid. Ik had te veel gelezen en ik had niets gelezen, ik wilde
alles weten, alles kennen, ik wilde leven, overal tegelijk zijn. Het was te veel en ik
was, zoals men tegenwoordig zegt, in elkaar geklapt.
Op een morgen schreef ik naar huis. Ik zei tegen mijn ouders: ‘Ik kom terug. Het
gaat helemaal niet goed met me en ik geloof dat ik rust nodig heb,’ en ik ging naar
Nijmegen terug. Meteen vond ik mijn vader en zijn rechtstreekse pragmatisme terug.
Ook hij werd me ondraaglijk. Hij wilde op besliste, categorische toon met me praten.
‘Wat is dat allemaal met die crisis,’ zei hij. ‘Dat is niet normaal. Je moet naar een
psychiater.’ Ik haalde mijn schouders op en voor de eerste keer kwamen we met
elkaar in botsing. Ik weigerde naar een psychiater te gaan maar ik ging ermee akkoord
een arts te bezoeken. Maar wat kon die met me aan? Ik weigerde de kalmerende
middelen, de behandeling en de liefderijke zorg van het gezin. Ik moest mijn rust
terugvinden, alles vergeten wat ik net in Berlijn had meegemaakt, me met eenvoudige
zaken bezighouden en de enorme verwarring die zich van me meester had gemaakt
verwerken. Ik pakte mijn tent, mijn rugzak en mijn fiets en vertrok naar de vennen
in Brabant. Ik ben er zes maanden gebleven, in de natuur, alleen, zonder iemand te
zien of vrijwel zonder iemand te zien.
Het was een vreemde periode. Ik nam afstand van alles, ik isoleerde me en zorgde
voor mezelf zoals het me uitkwam. Ik wist dat ik het kon en ik wist hoe. Ik deed
precies het tegengestelde van iemand die wil analyseren en begrijpen wat hem kort
tevoren is overkomen. Ik had er geen behoefte aan na te denken of te lezen, het was
voldoende dat ik nader tot de natuur kwam, als een dier, en dat ik me door haar en
door de elementaire sensaties die ze oplegt liet dragen: honger, dorst, vermoeidheid,
slaap.
Ik deed uitsluitend het hoogst noodzakelijke. Het meest nabije dorp lag op vijf
kilometer afstand. Ik ging er twee of drie keer per week heen om mijn boodschappen
te doen maar ik bleef er niet hangen. Ik ging weer terug en ging bij de tent zitten. Ik
kon uren onbeweeglijk blijven zitten. Ik keek en ik luisterde. Ik stelde mezelf vragen:
Komt er vandaag een vlucht wilde eenden over? Komen de konijnen dichter bij me
in de buurt? Als het regende was het geluid van de druppels die op de bladeren vielen
me voldoende. Als het mooi weer was fascineerde het spel van de zonnestralen door
de bomen me. Als ik plotseling de behoefte voelde me te bewegen stond ik op en
ging ik wandelen, recht vooruit door het bos, of ging ik zwemmen in een van de
vennen in de buurt. Ik liet me uitsluitend leiden door mijn instinct, door de inspanning,
tot ik was uitgeput.
De dagen verstreken en ik voelde me goed. Ik had niet de tijd om me te vervelen.
Als je kampeert is er altijd wel iets te doen: schoonmaken, hout sprokkelen, vuur
maken, eten koken. Ik had geen besef van de tijd, ik stond met de zon op en ging
met de zon naar bed. Een tent, een zaklantaarn, een kleine bijl en twee of drie boekjes
die ik geen blik waardig heb gekeurd vormden mijn universum. Langzaam scheidde
ik het gif uit dat ik in me had.
Op een zondag kwam het gezin Ivens, met de kinderen, langs om te kijken hoe
het met me ging. We picknickten en het was een heel vrolijke bedoening. Iedereen
vermeed zonder veel moeite over de oorzaken te praten die me daar hadden gebracht.
Toch zag ik aan de enigszins gehinderde blikken van mijn ouders dat ze niet erg goed
begrepen wat ik uitvoerde. Mijn vader kon zich niet inhouden.
Vlak voor het moment dat ze vertrokken zei hij tegen me: ‘Wat doe je nu eigenlijk
In document
Joris Ivens en Robert Destanque, Aan welke kant en in welk heelal · dbnl
(pagina 36-39)