De rechter, hoewel van hunne schuld overtuigd, wist niet wat hij beginnen moest.
Daar meldde zich op zekeren avond een neger der plantage bij hem aan, en verzocht
om toegelaten te worden. De rechter liet hem binnenkomen.
‘Massa,’ zeide hij, ‘reeds lang heb ik op eene gelegenheid gewacht om in de stad
te komen, teneinde u iets gewichtigs mede te deelen. Eindelijk ben ik met eenige
anderen met het vaartuig der plantage naar de stad gezonden, en nu kom ik bij u, om
u te zeggen, wat ik weet. Maar niemand moet weten, dat ik bij u geweest ben, anders
zullen mijne kameraden mij nog dezen nacht in het water werpen en zeggen dat ik
er in gevallen en verdronken ben. En wanneer mijne medeslaven later op het
vermoeden komen mochten, dat ik hen verraden had, zouden zij mij zeker
vermoorden. Daarom verzoek ik u mij met de anderen gevangen te zetten, en later,
wanneer de zaak beslist is, mij onder het een of ander voorwendsel naar een
verwijderde plantage te zenden, opdat ik nooit weder op mijne plantage terugkom.
Wilt gij mij dat belooven, dan zal ik u alles verhalen, en u bovendien zeggen, waardoor
gij de moordenaren tot bekentenis dwingen kunt. Belooft gij mij dat?’
‘Dat niet alleen,’ antwoordde de rechter, ‘maar ik zal bewerken, dat gij uwe vrijheid
bekomt, en dat gij veilig zijt voor de wraak van de anderen, indien gij mij de zaak
alzoo mededeelt. Wie zijn dan de moordenaars?’
‘De huisnegers,’ antwoordde de slaaf. ‘De oude Obiaman Codjo heeft hen daartoe
aangespoord, en al de negers der
plantage weten dit, maar zij hebben zich door een plechtigen eed verbonden niets te
zullen verraden, en daarop sweri gedronken. Ik heb niet gedronken, hoewel ik er ook
bij geweest ben. Ik heb mij gehouden alsof ik ook in mijne hand sneed, en heb de
kalebas aan de lippen gezet, doch mijn bloed daartoe niet gegeven en ook niet
medegedronken. Niemand heeft dit bemerkt, daar het een duistere nacht was en er
vuur brandde.’ En nu verhaalde hij breedvoerig hetgeen onzen lezers reeds bekend
is.
‘Wat heeft u toch bewogen,’ vraagde de rechter, ‘om mij dit geheim te openbaren?’
‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde de neger. ‘De Obiaman is een zeer slecht mensch;
hij heeft mij veel kwaad gedaan, en ik heb gezworen mij daarom op hem te zullen
wreken. Ik had twee zonen, een van tien en een van acht jaren. Deze heeft hij beiden
vergiftigd en wel op de volgende wijze: De oude Codjo had een klein stuk land,
waarop koren stond. Van tijd tot tijd werd hem het een en ander ontstolen. Daarover
werd hij toornig en zeide, dat hij een Bakruh in het veld zou plaatsen, en dat degene,
die dan nog durfde stelen er niet goed zou afkomen. Dit deed hij. (Een Bakruh is een
door tooverspreuken gewijd stuk hout; waar zulk een hout staat, zal een neger het
niet wagen te stelen). Nu gingen op een zekeren morgen mijne knapen naar het bosch
om hout te halen. Toen zij het koren voorbij kwamen plukten zij eenige aren, om ze
onder weg op te eten, want zij wisten niets van den Bakruh. De oude echter had op
den uitkijk gestaan en hen gezien. Toen zij uit het bosch terugkwamen riep hij hen
vriendelijk bij zich in huis, en zeide dat zij wel honger zouden hebben, en dat hij hun
daarom iets wilde te eten geven. Dit lieten zij zich geen tweemaal zeggen. Toen zij
tehuis kwamen boorde ik hen over het koren spreken. Ik werd opmerkzaam, en
vraagde hen of zij van het koren van Codjo genomen hadden. Zij antwoordden mij
van ja. Toen vermoedde ik niet veel goeds, ofschoon ik nog niet wist, dat zij bij hem
geweest waren. Ik begaf mij dadelijk naar hem
en verhaalde hem de zaak, hem smeekende mijnen zonen vergiffenis te schenken.
Eerst was hij zeer boos, daarna beloofde hij mij, dat hij de goden zou bidden, dat de
kinderen geen nadeel van den Bakruh mochten hebben, doch dat hij er niet voor kon
instaan, dat hun geen leed zou geschieden, omdat de macht van den Bakruh groot
en zijn toorn moeielijk te stillen was. - Toen ik tehuis kwam vond ik mijn arme
jongens in de zwaarste pijnen. Zij verhaalden nu, dat Codjo hun te eten had gegeven,
en dat zij spoedig na hunne tehuiskomst zich onpasselijk hadden gevoeld. Zij stierven
dienzelfden nacht onder de vreeselijkste kramppijnen. Toen Codjo dit vernam, kwam
hij bij mij. Hij zeide mij, dat het hem leed deed, dat de goden zich niet hadden laten
verbidden. Ik wist wel dat hij hen vergiftigd had, maar ik wilde dit niet laten blijken,
want anders zou het mij niet beter gegaan zijn dan mijn arme jongens. Ik zeide hem
dus dat ik overtuigd was, dat de toorn der goden hen gedood had, maar in mijn hart
besloot ik mij op den moordenaar te wreken. En daarom ben ik nu hier; wilt gij echter
weten of ik de waarheid gezegd heb, dan behoeft gij slechts het woord
“Palisadenbesem” tegenover een der moordenaren uit te spreken, en hij zal u alles
verhalen.’
Nog dienzelfden nacht liet de rechter dezen man en allen, die met hem in het
vaartuig geweest waren, gevangen zetten. Hij verhoorde hen gezamenlijk op den
volgenden morgen, zij hielden zich alsof zij geheel vreemd aan de zaak waren. Ook
de moordenaren werden in het verhoor gebracht. Zij betuigden evenals vroeger hunne
onschuld. Hierop nam hij een van hen in een andere kamer en zeide, dat hij hem wel
alles kon verhalen, want dat hij ook het woord wist. De neger schrikte. Nauwelijks
echter sprak de rechter het woord Palisadenbezem uit, of de neger zeide:
‘Ja massa! zoo is het. Gij hebt mijne tong losgemaakt, Ik kan het niet meer
ontkennen.’ En nu verhaalde hij den moord in al zijne bijzonderheden. En zoo deden
ook
de anderen, toen zij afzonderlijk verhoord werden en de rechter hun het woord zeide.
Ook voor de rechtbank herhaalden zij hunne bekentenis. Allen gaven Codjo op als
de eenige oorzaak. Deze werd dadelijk gevangen genomen. Aan hem kon het
wachtwoord zijne tooverkracht niet bewijzen; hij was niet tot bekentenis te brengen.
Zijn ontkennen evenwel baatte hem niets, want ook de andere plantagenegers
getuigden tegen hem, toen zij het wachtwoord hoorden. De moordenaren werden
allen opgehangen, de booswicht Codjo geradbraakt. Geen teeken van smart liet hij
hooren; alleen hoorde men dat enkele woord: ‘Dezember! gij hebt waarheid
gesproken!’ Eenigen der plantagenegers werden tot een waarschuwend voorbeeld
voor anderen gegeeseld, doch niemand hunner werd met den dood gestraft. De
aanbrenger evenwel bekwam zijne vrijheid en verliet het land, om zijnen landslieden
te ontloopen, die misschien te eeniger tijd ontdekken zouden, dat hij hen verraden
had.
VIII.
‘Wachter, wat is er van den nacht?’
Wederom was er eene tijdruimte van vijftig jaren verloopen en een nieuwe eeuw
was begonnen. Wel werd nu hier en daar op de plantages, evenals lang in de stad,
Christus gepredikt, en was reeds voor menigen armen negerslaaf deze prediking een
reuk des levens ten leven geworden; doch tot de negers van onze plantage was de
boodschap van het Evangelie der zaligheid nog niet doorgedrongen. Zij dienden
evenals hunne vaderen nog de stomme houten en steenen afgoden, en verzamelden
zich van tijd tot tijd onder den boom, die voortdurend hooger opgegroeid was, zijn
prachtige takken altijd verder en verder uitspreidde, en zijn vooruitstekende wortelen
voortdurend dieper in den grond schoot. Wel is waar was het gerucht
van een nieuwe leer, die den negers een gelukzalig leven na den dood beloofde, ook
In document
Jan de Liefde, Uit drie landen · dbnl
(pagina 82-86)