• No results found

De vervulling der voorspelling

In document Jan de Liefde, Uit drie landen · dbnl (pagina 82-86)

De rechter, hoewel van hunne schuld overtuigd, wist niet wat hij beginnen moest.

Daar meldde zich op zekeren avond een neger der plantage bij hem aan, en verzocht

om toegelaten te worden. De rechter liet hem binnenkomen.

‘Massa,’ zeide hij, ‘reeds lang heb ik op eene gelegenheid gewacht om in de stad

te komen, teneinde u iets gewichtigs mede te deelen. Eindelijk ben ik met eenige

anderen met het vaartuig der plantage naar de stad gezonden, en nu kom ik bij u, om

u te zeggen, wat ik weet. Maar niemand moet weten, dat ik bij u geweest ben, anders

zullen mijne kameraden mij nog dezen nacht in het water werpen en zeggen dat ik

er in gevallen en verdronken ben. En wanneer mijne medeslaven later op het

vermoeden komen mochten, dat ik hen verraden had, zouden zij mij zeker

vermoorden. Daarom verzoek ik u mij met de anderen gevangen te zetten, en later,

wanneer de zaak beslist is, mij onder het een of ander voorwendsel naar een

verwijderde plantage te zenden, opdat ik nooit weder op mijne plantage terugkom.

Wilt gij mij dat belooven, dan zal ik u alles verhalen, en u bovendien zeggen, waardoor

gij de moordenaren tot bekentenis dwingen kunt. Belooft gij mij dat?’

‘Dat niet alleen,’ antwoordde de rechter, ‘maar ik zal bewerken, dat gij uwe vrijheid

bekomt, en dat gij veilig zijt voor de wraak van de anderen, indien gij mij de zaak

alzoo mededeelt. Wie zijn dan de moordenaars?’

‘De huisnegers,’ antwoordde de slaaf. ‘De oude Obiaman Codjo heeft hen daartoe

aangespoord, en al de negers der

plantage weten dit, maar zij hebben zich door een plechtigen eed verbonden niets te

zullen verraden, en daarop sweri gedronken. Ik heb niet gedronken, hoewel ik er ook

bij geweest ben. Ik heb mij gehouden alsof ik ook in mijne hand sneed, en heb de

kalebas aan de lippen gezet, doch mijn bloed daartoe niet gegeven en ook niet

medegedronken. Niemand heeft dit bemerkt, daar het een duistere nacht was en er

vuur brandde.’ En nu verhaalde hij breedvoerig hetgeen onzen lezers reeds bekend

is.

‘Wat heeft u toch bewogen,’ vraagde de rechter, ‘om mij dit geheim te openbaren?’

‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde de neger. ‘De Obiaman is een zeer slecht mensch;

hij heeft mij veel kwaad gedaan, en ik heb gezworen mij daarom op hem te zullen

wreken. Ik had twee zonen, een van tien en een van acht jaren. Deze heeft hij beiden

vergiftigd en wel op de volgende wijze: De oude Codjo had een klein stuk land,

waarop koren stond. Van tijd tot tijd werd hem het een en ander ontstolen. Daarover

werd hij toornig en zeide, dat hij een Bakruh in het veld zou plaatsen, en dat degene,

die dan nog durfde stelen er niet goed zou afkomen. Dit deed hij. (Een Bakruh is een

door tooverspreuken gewijd stuk hout; waar zulk een hout staat, zal een neger het

niet wagen te stelen). Nu gingen op een zekeren morgen mijne knapen naar het bosch

om hout te halen. Toen zij het koren voorbij kwamen plukten zij eenige aren, om ze

onder weg op te eten, want zij wisten niets van den Bakruh. De oude echter had op

den uitkijk gestaan en hen gezien. Toen zij uit het bosch terugkwamen riep hij hen

vriendelijk bij zich in huis, en zeide dat zij wel honger zouden hebben, en dat hij hun

daarom iets wilde te eten geven. Dit lieten zij zich geen tweemaal zeggen. Toen zij

tehuis kwamen boorde ik hen over het koren spreken. Ik werd opmerkzaam, en

vraagde hen of zij van het koren van Codjo genomen hadden. Zij antwoordden mij

van ja. Toen vermoedde ik niet veel goeds, ofschoon ik nog niet wist, dat zij bij hem

geweest waren. Ik begaf mij dadelijk naar hem

en verhaalde hem de zaak, hem smeekende mijnen zonen vergiffenis te schenken.

Eerst was hij zeer boos, daarna beloofde hij mij, dat hij de goden zou bidden, dat de

kinderen geen nadeel van den Bakruh mochten hebben, doch dat hij er niet voor kon

instaan, dat hun geen leed zou geschieden, omdat de macht van den Bakruh groot

en zijn toorn moeielijk te stillen was. - Toen ik tehuis kwam vond ik mijn arme

jongens in de zwaarste pijnen. Zij verhaalden nu, dat Codjo hun te eten had gegeven,

en dat zij spoedig na hunne tehuiskomst zich onpasselijk hadden gevoeld. Zij stierven

dienzelfden nacht onder de vreeselijkste kramppijnen. Toen Codjo dit vernam, kwam

hij bij mij. Hij zeide mij, dat het hem leed deed, dat de goden zich niet hadden laten

verbidden. Ik wist wel dat hij hen vergiftigd had, maar ik wilde dit niet laten blijken,

want anders zou het mij niet beter gegaan zijn dan mijn arme jongens. Ik zeide hem

dus dat ik overtuigd was, dat de toorn der goden hen gedood had, maar in mijn hart

besloot ik mij op den moordenaar te wreken. En daarom ben ik nu hier; wilt gij echter

weten of ik de waarheid gezegd heb, dan behoeft gij slechts het woord

“Palisadenbesem” tegenover een der moordenaren uit te spreken, en hij zal u alles

verhalen.’

Nog dienzelfden nacht liet de rechter dezen man en allen, die met hem in het

vaartuig geweest waren, gevangen zetten. Hij verhoorde hen gezamenlijk op den

volgenden morgen, zij hielden zich alsof zij geheel vreemd aan de zaak waren. Ook

de moordenaren werden in het verhoor gebracht. Zij betuigden evenals vroeger hunne

onschuld. Hierop nam hij een van hen in een andere kamer en zeide, dat hij hem wel

alles kon verhalen, want dat hij ook het woord wist. De neger schrikte. Nauwelijks

echter sprak de rechter het woord Palisadenbezem uit, of de neger zeide:

‘Ja massa! zoo is het. Gij hebt mijne tong losgemaakt, Ik kan het niet meer

ontkennen.’ En nu verhaalde hij den moord in al zijne bijzonderheden. En zoo deden

ook

de anderen, toen zij afzonderlijk verhoord werden en de rechter hun het woord zeide.

Ook voor de rechtbank herhaalden zij hunne bekentenis. Allen gaven Codjo op als

de eenige oorzaak. Deze werd dadelijk gevangen genomen. Aan hem kon het

wachtwoord zijne tooverkracht niet bewijzen; hij was niet tot bekentenis te brengen.

Zijn ontkennen evenwel baatte hem niets, want ook de andere plantagenegers

getuigden tegen hem, toen zij het wachtwoord hoorden. De moordenaren werden

allen opgehangen, de booswicht Codjo geradbraakt. Geen teeken van smart liet hij

hooren; alleen hoorde men dat enkele woord: ‘Dezember! gij hebt waarheid

gesproken!’ Eenigen der plantagenegers werden tot een waarschuwend voorbeeld

voor anderen gegeeseld, doch niemand hunner werd met den dood gestraft. De

aanbrenger evenwel bekwam zijne vrijheid en verliet het land, om zijnen landslieden

te ontloopen, die misschien te eeniger tijd ontdekken zouden, dat hij hen verraden

had.

VIII.

‘Wachter, wat is er van den nacht?’

Wederom was er eene tijdruimte van vijftig jaren verloopen en een nieuwe eeuw

was begonnen. Wel werd nu hier en daar op de plantages, evenals lang in de stad,

Christus gepredikt, en was reeds voor menigen armen negerslaaf deze prediking een

reuk des levens ten leven geworden; doch tot de negers van onze plantage was de

boodschap van het Evangelie der zaligheid nog niet doorgedrongen. Zij dienden

evenals hunne vaderen nog de stomme houten en steenen afgoden, en verzamelden

zich van tijd tot tijd onder den boom, die voortdurend hooger opgegroeid was, zijn

prachtige takken altijd verder en verder uitspreidde, en zijn vooruitstekende wortelen

voortdurend dieper in den grond schoot. Wel is waar was het gerucht

van een nieuwe leer, die den negers een gelukzalig leven na den dood beloofde, ook

In document Jan de Liefde, Uit drie landen · dbnl (pagina 82-86)