• No results found

Onze lezers zullen voorzeker gaarne willen weten, bij welke gelegenheid die mannen hunne wonden bekomen hadden, daar zij die voorzeker toch niet uit Afrika

In document Jan de Liefde, Uit drie landen · dbnl (pagina 56-59)

medegebracht konden hebben, omdat zij nog niet genezen waren, en er toch reeds

een geruimen tijd sedert hunne afreis verloopen was. Ook de dokter begeerde het te

weten, en daar hij de taal van een der gewonden verstond, liet hij zich door dezen

de reden daarvan verhalen, terwijl hij inmiddels voortging de anderen te verbinden.

Deze, een jonge krachtige Mandingo-neger, die in zijn vaderland een kleinen handel

gedreven had, doch in schulden geraakt en door een onbarmhartigen Muzelman met

zijne vrouw en een klein kind als slaaf verkocht was geworden, verhaalde hem het

volgende.

‘Toen wij Afrika verlieten waren wij 450 in getal, zoo mannen, vrouwen als

kinderen, die de kapitein op verschillende plaatsen van de handelaren opgekocht en

op het schip gebracht had. Eenigen waren er onder hen, die hij niet gekocht had,

maar die door hem zelven of door zijne matrozen gestolen waren. Een knaap, die

mede op het schip was, heeft mij verhaald, dat hij met nog twee andere knapen aan

het strand gegaan zijnde, om schelpen te zoeken, plotseling door eenige matrozen

werden aangevallen, die hen, niettegenstaande al hun schreeuwen en tegenspartelen,

in de boot sleepten en op het schip brachten. Het schip hadden de knapen niet gezien,

daar het in eene bocht van het strand lag, anders hadden zij zich zekerlijk niet aan

het strand begeven. Gij zijt ook met een schip over het zoute water gekomen, dus

zult gij wel weten hoe het daar toegaat. Doch gij hebt misschien een goeden kapitein

gehad, maar wij hadden een zeer slechten, die nooit een vriendelijk woord tot ons

sprak en ons zeer slecht behandelde. Wij waren in eene ruimte gepakt, waar wij niet

zitten, veel

minder staan konden, zoo laag was het daar. Daar lagen wij dus in twee lange rijen,

met de voeten twee aan twee geketend, zoodat wij ons zelfs niet konden omkeeren,

terwijl de hitte onuitstaanbaar was. Gij weet dat het in ons vaderland recht heet zijn

kan, vooral wanneer de zon hoog staat, en er geen zeewind waait, maar bij de hitte

in het ruim, daar wij lagen, was de ergste hitte in ons land niet te vergelijken. Daarbij

kwam, dat wij volstrekt niet wisten wat er van ons worden zou. De kapitein had ons

wel in het begin der reis gezegd, dat wij niet bevreesd behoefden te zijn, dat hij ons

in een schoon land brengen zou, waar wij het recht goed zouden hebben, veel beter

dan in ons land, waar wij immers geen dag zeker waren, dat men ons overvallen en

verkoopen, ja zelfs aan de goden opofferen zou; maar wij geloofden hem niet. Want

wanneer hij iets goeds met ons in den zin had, waarom had hij dan zooveel koralen

en andere schoone zaken voor ons gegeven? Daarbij geloofden velen, wat een matroos,

die onze taal verstond, aan een van ons in stilte gezegd had, namelijk: dat in het land,

waar zij ons brachten, de menschen gaarne negervleesch aten, en dat de Bakras alleen

naar Afrika kwamen en slaven kochten, om die in hun vaderland te slachten en hun

vleesch op de markt te verkoopen. Ook toonde hij hem een mooi rood wambuis, en

zeide, dat dit met negerbloed geverfd was, omdat zij geen andere verf hadden om

rood te verven dan negerbloed. Ik geloofde dat nu wel niet, want ik dacht, dat als zij

zulk een doel met ons hadden, zij ons dan wel meer zouden te eten geven, om ons

vet te maken; terwijl zij ons nu zooveel te eten gaven als genoegzaam was om ons

niet van honger te laten sterven. Ook dacht ik, dat wanneer dit waar was, de kapitein

en zijne matrozen dan wel een aanvang zouden maken met eenigen van ons te slachten

en op te eten. Doch velen geloofden het en werden daarover uitermate mismoedig.

Er waren er zelfs, die doodhongerden, daar zij de weinige rijst, die zij dagelijks

bekwamen, aan hunnen makker gaven, want, zeiden zij, doode negers zullen zij toch

niet opeten. Daar

de dooden niet dadelijk weggenomen werden, verpestte de lucht in het ruim zoozeer,

dat het bijna niet uit te houden was en menigeen ziek werd en stierf. Eindelijk na

verloop van vele dagen, werden wij allen op het dek gebracht, om eens weder vrije

lucht te scheppen, terwijl eenigen het ruim moesten schoonmaken. Dit werd dikwijls

herhaald, zoolang wij op reis waren, en dit deed ons altijd zeer goed. Eindelijk, toen

er velen gestorven waren, en wij voortdurend minder te eten en nog minder te drinken

bekwamen, besloten eenigen zich in zee te werpen, om aan hunne ellende een einde

te maken. Toen wij de volgende keer weder op het dek gebracht werden, voerden

twee negers werkelijk dit voornemen uit. Nauwelijks echter had de kapitein dit

bemerkt, of hij riep eenige matrozen, om te verhinderen dat nog anderen hun

voorbeeld volgden. Zij dreven ons dus van de kanten meer naar het midden van het

schip, en dreigden dat de eerste, die zich verroerde, dadelijk zou ter nedergeschoten

worden. Daarna kozen zij eenigen der sterksten uit den troep, bonden hunne handen

op den rug, trokken ze met een touw omhoog en sloegen hen zoo onbarmhartig, dat

het bloed langs hunne lichamen liep. Nadat zij weder losgemaakt waren, zeide de

kapitein, dat hij dit gedaan had om den anderen den lust te benemen in zee te springen.

Wanneer er nog een was, die dit deed, zou het ons allen zoo gaan, daarom was het

in ons belang om iemand, die dit wilde doen, tegen te houden. Daarop werden wij

weder in het ruim gebracht. Toen wij daar gekomen waren, beraamden wij onderling,

om wanneer wij weder op het dek kwamen, allen tegelijk den kapitein en de matrozen

te overvallen en in zee te werpen. Al zouden zij dan ook hunne geweren op ons

afschieten, en velen van ons dooden, zoo zouden wij, die dan nog in leven waren,

ons echter daardoor niet laten afschrikken, maar op hen aanvliegen, voordat zij tijd

hadden weder te laden. Wij konden, zeiden wij, toch slechts eenmaal sterven, en dan

was het toch nog beter, dat wij door een kogel omkwamen, dan dat wij een langzamen

hongerdood stierven.

Hoewel wij zacht met elkander hierover gesproken hadden, moet de kapitein daarvan

In document Jan de Liefde, Uit drie landen · dbnl (pagina 56-59)