• No results found

Het Vervolg presenteert zich bewust als onderdeel van de Nederlandse Beke en daarmee ook

als onderdeel van de Chronographia van Jan Beke. De tekst van het Vervolg sluit aan op de Nederlandse Beke en alle handschriften die het Vervolg overleveren bevatten zowel de Nederlandse Beke als het Vervolg. Dit houdt in dat de historiografische positie van het Vervolg ook wordt ingegeven door de historische cultuur rondom de Beke-traditie. In de inleiding is reeds melding gemaakt van het feit dat de kroniek van Beke en de Middelnederlandse vertaling en voortzetting aan het einde van de veertiende eeuw belangrijke bronnen waren voor de vijftiende eeuwse geschiedschrijving in de noordelijke Lage Landen. Daarmee neemt de Beke-traditie een belangrijke plaats in de historische cultuur van de noordelijke Lage Landen in. Door zijn werk binnen het 184

raamwerk van de Beke-traditie te plaatsen, sluit de auteur aan bij die historische cultuur. Op het gebied van auteurschap en inhoud sluit de kroniek aan bij enkele vijftiende eeuwse historiografische ontwikkelingen in de historische cultuur; te weten de sterk opgaande trend in gewestelijke geschiedschrijving, het voorkomen van elementen van stedelijke geschiedschrijving in een gewestelijke kroniek en de rol van ambtenaren als geschiedschrijvers. Tegelijkertijd moet benadrukt worden dat het Vervolg een eigen verhaal vertelt en de auteur er zijn eigen agenda op na houdt. Blijkbaar achtte hij de vorm van de Beke-traditie daar de juiste verpakking voor. De reden daarvoor wordt in het besluit van dit hoofdstuk uitgewerkt.

!

!

2.2 DE AUTEURAANHETWOORD

Om het vertoog dat de auteur tentoonspreidt verder uit te werken, is het van belang de positiebepaling van de auteur tegenover bepaalde personen en gebeurtenissen te achterhalen. De tekst van het Vervolg biedt tal van punten waar de auteur expliciet uiting geeft aan een duidelijke stellingname, bijvoorbeeld in de vorm van lovende woorden of kritisch commentaar. Door deze elementen te analyseren is inzichtelijk te maken hoe de auteur van het Vervolg zich verhoudt tot hetgeen hij beschrijft. Vanuit dat vertoog kan vervolgens de relatie tussen de tekst van de kroniek en identiteitsbesef uitgewerkt worden. Deze sectie richt zich op twee elementen in het vertoog van de auteur, te weten de strijd tussen de Lichtenbergers en de Lockhorsten en de wijze waarop de kroniek een Utrechts identiteitsbesef reflecteert. Deze twee elementen worden in het besluit van dit hoofdstuk gerelateerd aan het auteurschap van de kroniek en de historische cultuur waarin zij is ontstaan.

!

Vgl. Janse, ‘De Nederlandse Beke’, 117.

IDENTITEITSBESEFENDETEKSTVANHET VERVOLG

De tekst van het Vervolg reflecteert een Utrechts identiteitsbesef, dat zich voornamelijk ent op de belangen van de Lichtenbergse partij. Dit identiteitsbesef volgt uit de wijze waarop bepaalde gebeurtenissen beschreven worden en hangt samen met de Hoekse sympathie en het Utrechtse chauvinisme waar onze auteur blijk van geeft. In deze sectie wordt nader ingegaan op deze thematiek in het vertoog van de auteur, zodat de relatie tussen historiografie en identiteitsbesef in het Vervolg duidelijk wordt. Hiertoe wordt vooral gekeken naar militaire acties die worden beschreven en de houding van de auteur jegens belangrijke spelers in de militaire conflicten tussen 1393 en 1432 waarbij het Sticht een rol speelde.

Militaire acties waarin Utrechtse soldaten of aanvoerders een belangrijke rol spelen, of een direct verband houden met de stad Utrecht worden in het Vervolg over het algemeen uitvoeriger beschreven dan andere militaire aangelegenheden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een vergelijking tussen de inname van Gorinchem door Willem van Arkel in 1407 en de verovering van het kasteel Everstein te Everdingen door Frederik van Blankenheim in 1405. Waar de inname van Gorinchem zeer kort en zakelijk wordt medegedeeld — de auteur besteedt er slechts enkele regels aan —, 185

heeft de auteur veel meer aandacht voor het beleg van Everstein. In groot detail wordt beschreven hoe de Utrechtenaren belegeringswerken in gereedheid brachten om de burcht in te nemen, waarbij de auteur opmerkt dat ‘die van Utrecht en rusteden niet, meer sie arbeyden altoes om by dat hues te coemen’ — een uiting van lof voor de Utrechtse soldaten. Ook bij de belegering van het kasteel 186

Nijenhuis (Overijssel) in april 1418 worden betrekkelijk veel details gegeven over de belegeringswerken die het Utrechtse leger onder leiding van bisschop Frederik in gereedheid brengt. Het is opvallend dat dergelijke details ontbreken als de auteur over belegeringen spreekt 187

waarbij andere partijen betrokken zijn, zelfs als ook Utrechtse soldaten aan dergelijke acties deelnemen.

Een duidelijk voorbeeld hiervan is de verovering van de burcht te Gorinchem door het leger van Jacoba op Jan van Egmond in november 1417, voordat de rest van het leger de stad innam:

Ende doe alle dinc bestelt was, worden die trompen gheblaesen ende die voer wesen solden begonnen te varen. Ende in die vornste bataly waren die hoechgeboren vrouwen myt een deel van oeren ridderen ende knechten myt den van Utrecht ende van Amersfoert als dat gheraemt was. Ende voeren alsoe tot Gorickem wert om hoer vrende te aldaer te ontsetten. Dat niet veel ghehoert en hefft ghewest van soe groten moghenden vrouwen mede te varen daer men strijden of stormen solde. Ende doe die vrouwen myt horen vrenden by Gorickem quamen,

L2, 195, Bruch, Croniken, 280.

185

L2, 190. Bruch, Croniken, 275. ‘die van Utrecht rustten niet, maar waren altijd in de weer om bij de burcht te

186

komen’.

L2, 219, Bruch, Croniken, 318.

hoert wat daer gesciede! Men vel te rechte ant hues daer oer vrende oppe waren ende daer worden die vrouwen opghebracht mitten ridders ende knechten die doe by den vrouwen waren. 188

Hoewel de auteur expliciet vermeldt dat Utrechtse en Amersfoortse soldaten zich in het leger van Jacoba bevonden en de komst van Jacoba op het kasteel levendig wordt verhaald, ontbreken details over de belegering die wel voorkomen als de auteur belegeringen beschrijft waaraan enkel Utrechtse soldaten deelnemen. Hoewel aan dergelijke details niet direct een uiting van Utrechts chauvinisme kan worden toegeschreven — andere passages bevatten dit identiteitsbesef veel duidelijker — is het wel een opvallend gegeven, dat niet onderbelicht kan blijven in het bespreken van de relatie tussen identiteitsbesef en de beschrijving van militaire handelingen in het Vervolg.

Bepaalde beschrijvingen van militaire handelingen in het Vervolg reflecteren een Utrechts identiteitsbesef. Een goed voorbeeld hiervan is de beschrijving van belegering van Amersfoort in de zomer van 1420. Als Reinoud van Gulik het beleg begint, lokt hij met een list (hij deed het voorkomen alsof zijn leger de ossen buiten Amersfoort wilde roven) de verdedigers uit Amersfoort en overvalt hen in een hinderlaag. Hierbij lieten meer dan honderd Amersfoortse soldaten het leven. Hierover spreekt de auteur bijna honend. Toen de Amersfoorders in de gaten kregen dat de Geldersen de ossen probeerden te stelen verlieten zij halsoverkop de stad om het vee veilig te stellen: ‘Ende toghen haestelic uutter stat, als onversonnen luden die hem des oerloges niet en verstonden.’ Uiteindelijk werd Amersfoort niet ingenomen dankzij de tussenkomst van Frederik 189

van Blankenheim, die met een leger van 500 tot 600 soldaten en kanonnen (‘steenbussen’) Amersfoort tegen het Gelderse leger te hulp schoot. Vervolgens onderdrukte de bisschop de Gelderse aanhang in Amersfoort. Toen het Gelderse leger in de gaten kreeg dat de bisschop met zijn leger in Amersfoort was, blies Reinoud de aftocht. Hierbij merkt de auteur op: ‘Alsoe dat ick 190

voer myn beste meen, hadde die byscop doe myt machte daer niet gheweest, Amersfoert had ghevreest ghewest: also waren velle lude dairbynnen gestelt.’ 191

Dit is niet de enige plaats in de tekst waar de auteur uiting geeft aan Utrechts chauvinisme door de militaire prestaties van niet-Utrechters te minachten. Even verderop verhaalt de auteur over de capitulatie van Leiden aan Jan van Beieren. De stad had zich met Utrecht en Amersfoort aan de

L2, 215, Bruch, Croniken, 313-314. ‘En toen alles in gereedheid was gebracht, werden de trompetten geblazen en

188

voer de voorste linie af. En in dat voorste bataljon bevonden zich de hooggeboren vrouwen [bedoeld worden Jacoba en haar moeder] met een deel van hun ridders en knechten en Utrechtenaren en Amersfoorders, zoals was afgesproken. En zo voeren zij richting Gorinchem om hun vrienden aldaar te ontzetten. Hetgeen niet veel gehoord is, dat zulke machtige vrouwen meevoeren daar waar werd gestreden of bestormd. En toen de vrouwen met hun vrienden in Gorinchem aankwamen, hoort wat daar geschiedde! Men bestormde direct het kasteel waar hun vrienden zich bevonden en de vrouwen werden daarbinnen gebracht met de ridders en knechten die bij hen waren.’

L2, 232, Bruch, Croniken, 334. ‘En [zij] haastten zich uit de stad, als ondoordachte mensen die van oorlog niets

189

begrepen.’

L2, 232-235, Bruch, Croniken, 333-336.

190

L2, 235, Bruch, Croniken, 336. ‘Zodat ik naar mijn beste vermoeden meen, als de bisschop daar niet met zijn macht

191