• No results found

in Utrecht uitspreekt en stelling neemt tegen Zweder van Culemborg en de kapittelgeestelijkheid,

die Zweder als bisschop volgde.

De relatie tussen de kapittels en de stadsraad was doorgaans harmonieus, maar bij belangrijke krachtmetingen tussen deze twee instanties kon de stadsraad de kanunniken dwingen de stedelijke koers te volgen, aangezien de stad op financieel en met name qua mankracht de sterkste van de twee was. In 1423 oefende de stadsraad met succes druk uit op de kanunniken om Rudolf 147

van Diepholt als bisschop te kiezen. De perikelen rondom deze bisschopsverkiezing kwamen voort uit de partijstrijd tussen de Lichtenbergers en Lockhorsten. Nadat de Lichtenbergers in 1415 de macht in Utrecht hadden overgenomen — zoals in hierboven is beschreven — was het voor de Lichtenbergse stadsraad zaak dat zij de steun van de bisschop behielden. Frederik van Blankenheim ondersteunde de Lichtenbergse partij, maar na diens dood streden de Lichtenbergers en Lockhorsten ervoor om hun kandidaat op de bisschopszetel te krijgen. Als kandidaat van de Lichtenbergers, 148

genoot Rudolf daarom de steun van Utrechtse stadsraad. De kapittelgeestelijkheid had echter wel degelijk invloed op de gebeurtenissen die volgden na Rudolfs postulatie. Zij steunden Rudolfs appellatie niet en waren gehoorzaam aan de oproep van de paus om Zweder als bisschop te volgen. Door de opstelling van de kanunniken werd Rudolf niet gehuldigd als bisschop en steunde de stadsraad van Utrecht zijn appellatie in augustus 1424 niet. 149

De houding van de stad Utrecht ten opzichte van Rudolf van Diepholt wordt in het Vervolg positief beschreven. De auteur maakt geen melding van de weigering van Utrecht om Rudolf als landsheer te huldigen. Hij vermeldt echter wel expliciet dat de postulaat gesteund werd door de Statenvergaderingen van het Neder- en Oversticht en dat het Oversticht Rudolf als ruwaard aannam toen de paus zijn postulatie niet confirmeerde. Wat hem betreft is Rudolf dan ook de enige 150

rechtmatige landsheer en bisschop van het Sticht. De onrechtmatigheid van de positie van Zweder van Culemborg wordt in het vertoog van het Vervolg ondermijnd, waarbij de auteur zich met name richt op de wijze waarop de bisschop het landsrecht schendt. Als Zweder zich als landsheer wil laten inhuldigen stuit hij op veel verzet in Utrecht, waardoor hij besluit zich eerst in Amersfoort en Rhenen te laten huldigen. De auteur zegt hierover:

Unde dyt ghesciede aleer he tot Utrecht ontfangen unde inghenomen waert. Unde was zeer teghen de oelde rechte der stadt unde des lants, wantet selden unde luttel ghesciet ys dat eenich heer de yrst int lant quam van enighen steden ghehult off voir enighen heren heer ontfangen waert off in enighen sloten des Ghestichtes

B. van den Hoven van Genderen, Het kapittel-generaal en de staten van het Nedersticht in de 15e eeuw. (Zutphen en

147

Linschoten 1987), 37-38.

Struijck, Utrecht, 91-92, Smithuis, Utrechtse Schisma, 21-22.

148

De Hullu, Bijdrage, 25, Post, Geschiedenis, 136-138, 141, 145-147, Struijck, Utrecht, 92.

149

L2, 255-257, Bruch, Croniken, 362-365.

ghelaeten waert eer he bynnen Utrecht van de eccleysien unde van der stadt ontfangen unde anghenomen was, unde der eccleysien unde den stadt dan dair ghedaen hadde dat he der clesy, den lande unde der stadt sculdich was te doene. Unde dan pleghen de ander steden hem toe ontfangen unde dan plach men in den sloeten ysrt toe brengen als he synen eed ghedaen hadde unde niet eer. 151

De auteur weidt tamelijk lang uit over deze ongebruikelijke gang van zaken, om aan te tonen dat Zweder weinig op had met de tradities van het Sticht en de stad Utrecht.

Utrecht moest uiteindelijk toegeven en Zweder inhuldigen, nadat de bisschop een maanbrief aan de stad had gestuurd waarin gedreigd werd met de kerkelijke ban als de stad hem niet als landsheer erkende. Nadat de Utrechtse stadsraad zich hierover beraden had, stemden zij toe 152

Zweder als landsheer aan te nemen en Rudolfs appellatie niet langer te ondersteunen — mits Zweder bezwoer de rechten en privileges van de stad te herbevestigen, de Lockhorstse ballingen uit 1415 niet in de stad toe te laten en de Lockhorsten van het stadsbestuur uit te sluiten. Zweder hield zich echter niet aan deze afspraak en nam bij zijn intrede in de stad op 21 augustus 1425 in zijn gevolg de Lockhorstse ballingen mee. De ballingen pleegden een coup met behulp van het vleeshouwersgilde, waarbij burgemeester Beernt Proys vermoord werd. De moord op Proys 153

wordt door de auteur ingezet om de lafheid van de Lockhorsten aan te tonen. Zelfs nadat zij hem hadden aangevallen terwijl hij ziek op bed lag en hem voor dood hadden achtergelaten, kwamen enkele aanhangers van de Lockhorsten terug om er zeker van te zijn dat de burgemeester dood was:

Unde doe se degheene yrst versocht hadden de se leet hadden unde vernamen dat Bernt Proeys doe noch levede, ghinghen se weder tot synen hues unde tot synen bedde, daer he in al synen amcoht lacht, de groete ghenadesanc doe unde voir ghedaen hadde, dat niet en batede. Unde sloeghen on doe daer doet, dat toe beclaghen is, enen man also toe slane de hem niet en vermochte unde also in synen hillighen amboch lach. 154

De lafheid van de daad van de Lockhorsten blijkt uit de vermelding dat Beernt Proys werd aangevallen terwijl hij ziek op bed lag en zelfs terwijl hij het laatste sacrament onderging werd doodgeslagen door zijn belagers.

Eind mei 1426 werd Zweders greep op Utrecht gebroken. Een groep Lichtenbergers onder leiding van Jan VI van Renesse van Rijnauwen (1374-1438) versloeg het vleeshouwersgilde en

bracht de stad opnieuw onder Lichtenbergs gezag. Kort daarna werd een generaal-kapittel belegd

L2, 266-267, Bruch, Croniken, 376. ‘En dit gebeurde voordat hij te Utrecht ontvangen en ingehuldigd was. En dit

151

was zeer tegen het oude recht van de stad en het land in, omdat het zelden en nauwelijks gebeurde dat een vorst bij zijn aantreding door enige stad gehuldigd of door enige edelman als heer werd aangenomen of in enig slot van het Sticht werd toegelaten, eer hij te Utrecht door de clerus en de stadsraad ingehuldigd en aangenomen was, en de clreus en de stad beloofd had wat hij de clerus, het land en de stad schuldig was te doen. En daarna was het de gewoonte dat de andere steden hem ontvingen en werd hij in de sloten toegelaten, zodra hij zijn eed afgelegd had en niet eerder.’

L2, 267, Bruch, Croniken, 376.

152

Post, Geschiedenis, 152-154 , Smithuis, Utrechtse Schisma, 38, Struijck, Utrecht, 92-93.

153

L2, 269, Bruch, Croniken, 377. ‘En toen zij van hun slachtoffers vernamen dat Beernt Proys nog leefde, gingen zij

154

opnieuw naar zijn huis en kwamen bij zijn bed, waar hij het laatste sacrament toegediend kreeg, en hij tevergeefs om genade smeekte. En daar sloegen zij hem dood, dat te beklagen is, een man die zich niet kon verweren zo te slaan terwijl hij de ziekenzalving onderging.’