• No results found

Dit deel is voornamelijk gebaseerd op het document “Landelijke verspreidingsonderzoek 2009” (CBS 2010b)

Als gevolg van een toenemende vraag naar verspreidingsgegevens is in Nederland in 2004 het ‘Verspreidingsonderzoek’ (VO) van start gegaan. Deze toenemende vraag kwam er ener-zijds door de rapportageverplichtingen vanuit EU over SVI van soorten op basis van meet-netgegevens, meer specifiek voor rapportering over leefgebied en areaal van soorten. Daar-naast is er ook een grote vraag naar verspreidingsgegevens over beschermde soorten voor het aanvragen van vergunningen/ontheffingen. Hiervoor zijn verspreidingsgegevens nodig op lokaal niveau voor het uitvoeren van een passende beoordeling van een geplande ingreep.

Het VO bestaat uit een combinatie van het verzamelen van bestaande meetnetgegevens en actieve gegevensinwinning. De bestaande meetnetgegevens komen voornamelijk uit het NEM. Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van losse waarnemingen die vrijwilligers bij PGO’s indienen. Op basis van bestaande verspreidingsgegevens wordt er nagegaan in hoe-verre er nog actieve gegeveninwinning moet gebeuren. Hiervoor werden er duidelijke meet-doelen vastgelegd voor het VO.

9.3.1 Integratie Verspreidingsonderzoek en NEM

Het NEM is gericht op bepalen van populatietrends maar levert dus ook belangrijke bijdrage voor bepalen van de verspreiding van soorten. Voor de soorten die integraal gemonitord worden in het NEM volstaan de gegevens uit het NEM voor bepaling van verspreiding. Omge-keerd levert het VO ook belangrijke informatie voor het NEM. Actuele verspreidingsgegevens maakt het mogelijk om te bepalen in hoeverre meetlocaties uit NEM representatief zijn voor verspreidingsgebied van bepaalde soort. Dit is een van de redenen waarvoor er is besloten om vanaf 2010 VO en NEM samen te voegen.

Andere redenen zijn dat de gegevens voor het VO en het NEM vaak door de dezelfde organi-saties worden verzameld en dat kwaliteitscontrole van NEM en VO op een gelijkaardige ma-nier gebeurd.

www.inbo.be Monitoring Natura 2000-soorten 77

9.3.2 Meetdoelen

Er worden primaire meetdoelen en potentiële meetdoelen onderscheiden. De primaire meet-doelen bepalen de gerichte gegevensinwinning. Voor de potentiële meetmeet-doelen wordt de haalbaarheid bestudeerd in functie van de reeds bestaande verpsreidingsgegevens.

9.3.2.1 Primaire meetdoelen

De primaire meetdoelen zijn:

1. Vaststellen van verspreidingsbeeld op 10*10 km-hokniveau van soorten van bijlage II en IV van HR en soorten van tabel 3 uit Nederlandse Flora- en faunawet .

Deze gegevens zijn nodig voor bepalen van het areaal van soorten. Voor het bepalen van areaal is het in principe niet noodzakelijk om alle 10km hokken te inventarise-ren. Toch heeft Nederland besloten om alle hokken te inventariseinventarise-ren.

Bij de HR-rapportage aan de EU is het noodzakelijk om veranderingen in areaal van soorten tussen twee rapportageperiodes te rapporteren. Daarom is het doel om alle 10km hokken binnen de rapportageperiode te inventariseren.

2. Het verzamelen van verspreidingsgegevens op 1*1 km-hokniveau voor soorten van bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn en soorten van tabel 3 van de Flora- en fau-nawet t.b.v. het maken van kansenkaarten (zie 3.1).

De doelstelling is hier niet om alle 1km hokken te inventariseren maar om voldoende 1km hokken te inventariseren voor het aanmaken van betrouwbare kansenkaarten.

9.3.2.2 Potentiële meetdoelen

De belangrijkste potentiële meetdoelen zijn:

• Verspreidingsgegevens op 10*10 km- en km-hokniveau voor soorten van bijlage V van de Habitatrichtlijn.

• Verspreidingsgegevens op 10*10 km- en km-hokniveau voor soorten van tabel 2 van de FF-wet.

• Het vaststellen van aan-/afwezigheid van soorten uit HR-bijlage II in Natura2000 ge-bieden.

Daarnaast worden nog een aantal potentiële meetdoelen geformuleerd, o.a.:

• Vaststellen van omvang van verspreidingsgebied van soorten t.b.v. Rode Lijsten • Vaststellen van verspreiding van exoten

• Aan-/ afwezigheid van ‘typische soorten’ t.b.v. de beoordeling van het criteria ‘struc-tuur en functie’ van habitattypen.

9.3.2.3 Schaalniveau van gegevensinwinning

Het schaalniveau waarop verspreidingsgegevens worden ingezameld verschilt sterk voor de verschillende meetdoelen. Voor meetdoelen die gegevens op een globaal schaalniveau verei-sen, moet een groot deel van het leefmilieu onderzocht worden. Voor meetdoelen op een gedetailleerd schaalniveau moet slechts een klein gedeelte van het leefgebied onderzocht (zie Figuur 9-3)

78 Monitoring Natura 2000-soorten www.inbo.be

Figuur 9-3 Meetdoelen: verband tussen schaalniveau en aandeel van leefgebied dat onderzocht moet worden

9.3.3 Gegevensinwinning

Het NEM heeft als doel om regionale aantalsveranderingen te bepalen en maakt daarvoor gebruik van een steekproef voor de meeste soorten. Bij Verspreidingsonderzoek is men en-kel geïnteresseerd in aan- of afwezigheid van de soort maar dan wel met een hoger ruimte-lijk detailniveau, nameruimte-lijk per 10 km hok, waardoor een steekproef niet volstaat.

Voor het bepalen van aanwezigheid van soorten kan gebruik gemaakt worden van losse waarnemingen die aangemeld worden door vrijwilligers bij de PGO’s. Het is hierbij wel be-langrijk dat deze waarnemingen gevalideerd worden. Daarnaast voor het bepalen van aan-wezigheid gebruik gemaakt worden van waarnemingen uit het NEM.

Voor bepalen van afwezigheid is het belangrijk dat er gebruik gemaakt wordt van gestan-daardiseerde protocols. Alleen bij een goede standaardisatie van de waarnemingsinspanning kan immers een uitspraak gedaan worden over de kans op afwezigheid van een soort (nul-waarneming).

In eerste instantie wordt er nagegaan worden binnen welke 10km hokken van het maximaal geschatte verspreidingsgebied de aanwezigheid van de soort is vastgesteld op basis van de losse waarnemingen en waarnemingen uit het NEM. Vervolgens zal men gerichte gegevens-inwinning (via gestandaardiseerde protocols) uitvoeren in de nog niet-onderzochte hokken of in de hokken waar de soort nog niet is waargenomen (binnen het maximaal geschatte ver-spreidingsgebied). Deze gerichte gegevensinwinning gebeurt voor de meeste soorten per 1km hok en vergt meerdere veldbezoeken per jaar. De PGO’s delen mee aan vrijwilligers (via website of andere weg) welke 10km hokken prioritair te onderzoeken zijn.

9.3.3.1 Trefkansen/detectiekansen

De laatste jaren wordt er bij het VO veel aandacht besteed aan het belang van trefkansen of detectiekansen. Hierbij wordt er van uit gegaan dat de kans om een soort waar te nemen, gegeven dat de soort aanwezig is, voor bijna alles soorten kleiner is dan 1 en dat de detec-tiekans verschilt tussen verschillende locatie en op verschillende tijdstippen (voor een zelfde locatie).

Verschillen in detectiekans kunnen veroorzaakt worden door een reeks factoren :

www.inbo.be Monitoring Natura 2000-soorten 79

• Dichtheid en type vegetatie bepaalt zichtbaarheid • Verschil in kwaliteit van waarnemers

• Veranderingen in tijd van kwaliteit van de waarnemer • Duur van de waarneming

De invloed van sommige van deze factoren kunnen beperkt worden door bij de gerichte ge-gevensinwinning met vaste veldprotocollen te werken met regels over de weersomstandig-heden waarbij gemeten mag worden, de duur van het tellen, enz… Maar deze standaardpro-tocollen sluiten verschil in trefkansen nog niet volledig uit (bv. invloed vegetatie op zicht-baarheid).

Als de trefkans per bezoek voor een soort gekend is, kan bepaald worden hoeveel veldbe-zoeken nodig zijn om met een bijvoorbeeld 95% zekerheid te kunnen stellen dat de soort ontbreekt. Wanneer je bijvoorbeeld weet dat bij een uur zoeken in de duinen, bij goede weersomstandigheden, de kans om een zandhagedis te zien gelijk is aan 0,5, dan is de cu-mulatieve kans bij twee bezoeken onder zulke goede omstandigheden 0,75, na drie bezoe-ken 0,875 etc. De kans wordt nooit 1, maar na vijf bezoebezoe-ken zonder een hagedis te zien, ben je er voor ca. 95% zeker van dat de soort er niet zit (van Strien & Soldaat 2009).

Trefkansen kunnen op verschillende manieren bepaald worden (van Strien & Soldaat 2009) : • Expertkennis

• Herhaalde velbezoeken, door cumulatieve trefkans in kilometerhokken waarin een soort voortkomt uit te zetten tegen het aantal bezoeken

• Methode volgens (MacKenzie et al. 2002), maakt het mogelijk om verschil in biotoop en temporele verschillen in rekening te brengen.

9.3.4 Gegevensverwerking

9.3.4.1 Kansenkaarten

Kansenkaarten zijn kaarten waarop per kaarteenheid de kans op voorkomen van een bepaal-de soort staat aangeduid. Binnen het VO wordt getracht bepaal-de nodige gegevens te verzamelen voor het ontwikkelen van kanskaarten met een ruimtelijke resolutie van 1km. De kans op voorkomen wordt hierbij gemodelleerd op basis van abiotische en biotische kenmerken ge-bruik makend van regressiemodellen of geostatistische interpolatietechnieken.

Kansenkaarten hebben verschillende toepassingen. Ze kunnen een eerste indicatie geven over de aanwezigheid van beschermde soorten bij het aanvragen van vergunningen in het kader van de Nederlandse Natuurbeschermingswet en ontheffingen van de Nederlandse Flo-ra- en faunawet.

Daarnaast wordt als mogelijke toepassingen van kansenkaarten vermeld: het bepalen van de oppervlakte van het leefgebied en het gunstig referentieareaal te bepalen voor HR-soorten. Er dient hierbij opgemerkt te worden dat wanneer de oppervlakte van het leefgebied op der-gelijke wijze berekent wordt men in feite de oppervlakte van zowel het actueel als het poten-tieel leefgebied bepaalt. Bij het bepalen van de SVI is het de oppervlakte van het actuele leefgebied (daar waar de soort effectief voorkomt) die een rol speelt (zie Adriaens et al. 2010).

Ten slotte wordt er vermeld dat kansenkaarten ook van nut kunnen zijn voor de optimalisatie van de monitoring (selectie van meetpunten, stratificatie).

Kansenkaarten zijn in Nederland nog maar voor enkele soorten opgemaakt. In Kleunen et al. (2007) worden geostatistische methodes toegepast voor het aanmaken van kansenkaarten

80 Monitoring Natura 2000-soorten www.inbo.be voor zes beschermde soorten: Drijvende waterweegbree, Gestreepte waterroofkever, Bitter-voorn, Poelkikker, Noordse woelmuis, Nachtzwaluw. De beschikbaarheid van nulwaarnemin-gen van soorten bevordert sterk de kwaliteit van kansenkaarten. Belangrijk hierbij is dat nulwaarnemingen onderling vergelijkbaar zijn. Daarom is een standaardisatie van de gege-vensinwinning van groot belangrijk. Verder moet er ook voldoende ecologische kennis zijn over de abiotische en biotische factoren die de verspreiding van soorten bepalen en moeten er gebiedsdekkende gegevens over de belangrijkste factoren beschikbaar zijn.

9.3.5 Kwaliteitsbewaking

Analoog als bij het NEM wordt er door CBS jaarlijks een kwaliteitsrapport opgesteld over het Verspreidingsonderzoek. Daarbij wordt per soortengroep beoordeeld of de gegevensinwin-ning is afgestemd op de primaire meetdoelen en op een voldoende gestandaardiseerde ma-nier gebeurt. Daarnaast wordt ook de haalbaarheid van de potentiële meetdoelen ingeschat.

9.3.5.1 Realisatie van primaire meetdoelen

Per soortgroep worden volgende aspecten besproken:

• Haalbaarheid van volledige inventarisatie van alle 10*10 km hokken in huidige rap-portage periode (2007-2012)

• Hierbij wordt voor elke soort weergegeven wat het geschatte maximaal aantal 10km hokken is waarin de soort voorkomt en het aandeel dat hiervan al geïnventariseerd is in de huidige rapportageperiode.

• Haalbaarheid van voldoende verspreidingsgegevens voor het aan maken van 1km kansenkaarten

De beoordeling hiervan is gebaseerd op de verhouding tussen het aantal km-hokken onderzocht in de afgelopen 5 jaar en het aantal 10km-hokken waaruit het leefgebied actueel + potentieel) bestaat. Volgende beoordeling wordt gemaakt:

o 4 < Verhouding: goede haalbaarheid

o 2 < Verhouding < 4: redelijk

o Verhouding < 2: matig

De kwaliteit van kansenkaarten hangt ook af de ecologische kennis van de soort en van de beschikbaarheid van gegevens over abiotische en biotische factoren die ver-spreiding van soorten bepalen. Hiervoor wordt per soortgroep een inschatting ge-maakt.

• In hoeverre is gerichte gegevensinwinning mogelijk?

Hierbij gaat het om de vraag in hoeverre het lukt om gegevens in te winnen in de km-hokken met de hoogste prioriteit.

9.3.5.2 Standaardisatie van methoden

Voor de kans op aan-/afwezigheid te bepalen is een voldoende gestandaardiseerde waarne-mingsinspanning noodzakelijk. Voor de gerichte gegevensinwinning is dus een duidelijke handleiding nodig om vergelijkbaarheid tussen gegevens van verschillende waarnemers mo-gelijk te bepalen. Enkel op basis van waarnemingen volgende duidelijk protocol kunnen nul-waarnemingen gedaan worden.

Naast gerichte gegevensinzameling en gegevens uit meetnetten, leveren losse waarnemin-gen ook een belangrijke bijdrage tot VO. Om de betrouwbaarheid hiervan te verhowaarnemin-gen is het belangrijk dat een goede validatiemethode beschikbaar is.

www.inbo.be Monitoring Natura 2000-soorten 81

De beoordeling van de standaardisatie van methoden heeft daarom de volgende onderdelen:

• Is een gestandaardiseerde veldwerkmethode voorhanden? • Zijn goede handleidingen en veldformulieren voorhanden? • Is een goede validatiemethode voorhanden?

9.4 Monitoringstrategie EU rapportage Natura 2000-soorten