• No results found

Workshop Bobi-ESD 1: naar een indicatorsysteem voor biodiversiteit en ecosysteemdiensten van de bodem

Datum: 7 september 2011 Plaats: RIVM Bilthoven.

Deelnemers: Lijbert Brussaard (WUR), Henk Siepel (RUN), Matty Berg (VUA), Ton Breure (RUN/RIVM), Niek de Wit (minIenM), Michiel Rutgers (RIVM), Ton Schouten (RIVM)

Inleiding

De doelen, achtergronden en vragen die ten grondslag liggen aan de workshop zijn vooraf aan de deelnemers toegezonden. Het doel is in feite tweeledig: 1) evaluatie van de huidige indicatorset tegen de achtergrond van nieuwe technische mogelijkheden of meetmethoden, en 2) zo mogelijk vanuit de bestaande kennis en meetgegevens doorontwikkelen naar een meetnet voor ecosysteemdiensten (ESD) van de bodem. Vanuit Bobi is hier in een eerder stadium een eerste kwantitatieve uitwerking aan gegeven, in het project Referenties voor Biologische Bodemkwaliteit (RBB). Aansluitend zijn drie

pilotprojecten (Hoeksche Waard, Drenthe, Banisveld) uitgevoerd. De vraag is of, en hoe, deze methode moet worden doorontwikkeld.

Gezien de omvang en complexiteit van de materie is een aantal bijeenkomsten met deskundigen gepland. Een nieuw concept zal in bredere kring worden gepresenteerd om draagvlak te creëren.

De vragen waar een antwoord op wordt gezocht in deze workshop zijn: 1. Is Bobi nog state-of-the-art voor monitoring van de bodembiodiversiteit en

‘LSF’ of zijn aanpassingen dringend nodig (Minimum Data Set bodembiodiversiteit NL, balans in indicatorset, praktische aspecten)? 2. Zijn genomic-technieken rijp voor toepassing in een monitoring? Welke wel,

welke niet?

3. Zijn de ESD’s van de bodem meetbaar. Zo ja hoe?

4. Wat is een MDS voor ESD in NL (balans indicatorset, abiotiek-biotiek) 5. Is het Bobi-meetnet om te vormen tot een meetnet voor ESD?

Ton Schouten bespreekt de geschiedenis, omvang en inhoud van het Bobi- project, aan de hand van een presentatie. De oorsprong gaat terug tot 1995. Na de publicatie van het concept (Schouten et al. 1997. RIVM rapport 712910005) is in 1997 een pilot gedaan. Vervolgens zijn sinds 1999 twee meetrondes van vijf jaar uitgevoerd in het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit (LMB). De LMB- locaties zijn aangevuld met metingen op biologische bedrijven en extra

categorieën in twee tussenjaren (2004, 2005). Het heeft een inventarisatie van de diversiteit en biologische kenmerken van de Nederlandse bodem opgeleverd. De meetgegevens zijn opgeslagen in een database en tot een groot aantal publicaties verwerkt. Het overzicht van het Bobi-project wordt afgerond met een lijstje onderwerpen en indicatoren die niet konden worden gemeten of mogelijk ten onrechte niet aan bod zijn gekomen.

Aansluitend gaat Michiel Rutgers in op de concepten die voor ecosysteem- diensten zijn gepubliceerd. Het denken in termen van ‘ecosystem services’ heeft definitief z’n intrede gedaan met het uitkomen van de Millennium Ecosystem Assessment (2005). In feite is het een hernieuwde uitwerking van de begrippen

‘life support functions’ en ‘functional biodiversity’ die sinds de Convention on Biological Diversity (Rio de Janeiro, 1992) worden gebruikt om het nut van biodiversiteitsbehoud te benadrukken. In Nederland is het TCB-advies A33 uit 2003 een belangrijke mijlpaal. Het bovengenoemde RBB-project is grotendeels op het TCB-raamwerk gebaseerd.

Het aantal publicaties over ‘ecosystem services’ is de laatste jaren explosief gegroeid. Een relatief klein percentage gaat over ‘soil ecosystem services’ (<5%). Een vergelijkbare verhouding treft men aan bij ‘Biodiversity’ en ‘Soil biodiversity’. De beschrijving van ESD-bodem blijft meestal abstract of spitst zich in (veld)experimenten toe op de rol van bodemorganismen in een bepaalde functie. Er zijn geen voorbeelden gevonden van een set indicatoren of meetnet, die een brede range ecosysteemdiensten beslaan en die een kwantitatieve invulling hebben gekregen.

Niek de Wit geeft zijn visie op ecosysteemdiensten van de bodem vanuit

beleidsmatig perspectief. Ondanks dat het concept al een aantal jaren geleden is gelanceerd, is het nog niet echt ontwikkeld. Bovendien is er een (traditionele) scheiding tussen milieu- en natuurbeleid. Dit bemoeilijkt een integrale aanpak, die juist inherent is aan het ESD-concept.

Niek de Wit wijst er op dat het Beleidsprogramma Biodiversiteit uit 2008 niet is genoemd in de voorgaande overzichten.

Biodiversiteit is ons Natuurlijk Kapitaal en levert de maatschappij goederen en diensten (ecosysteemdiensten). Het vertegenwoordigt daarmee ook een sociale en economische waarde, die essentieel is voor ons bestaan. Het ministerie van I&M wil mogelijk maken dat het natuurlijke systeem duurzamer en effectiever wordt benut. Door het faciliteren van groene oplossingen worden het profijt van ecosysteemdiensten en de milieukwaliteit versterkt. Dit zijn oplossingen die zorgen dat de productie van o.a. voedsel en vezels gegarandeerd blijft en de LSF voor de mens in stand gehouden worden. Deze regulerende diensten vormen de ‘groene motor’ van het milieu.

De biodiversiteit vermindert nog steeds, waardoor ecosystemen in kwaliteit achteruit gaan. Hierdoor komt de levering van ecosysteemdiensten onder druk te staan. Het gevolg hiervan is economische schade door een verminderde productiecapaciteit, vooral van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen, en het geheel of gedeeltelijk wegvallen van regulerende functies. Het behoud en vooral het duurzaam gebruik van biodiversiteit (ecosysteemdiensten) maken – gezien het maatschappelijke belang – ten onrechte nauwelijks expliciet onderdeel uit van het beleid van overheden en bedrijfsleven. Ook de burgers zijn zich

onvoldoende bewust hoe belangrijk biodiversiteit is voor hun welvaart en welzijn en wat de mogelijkheden zijn om hier anders mee om te gaan.

Het ministerie van IenM, en meer in het bijzonder het taakveld Biodiversiteit en Ecosysteemdiensten, ziet het als zijn core business om ervoor te zorgen dat de ‘groene motor’ optimaal draait en blijft draaien. Dat betekent dat op de lange termijn dat zowel nationaal als internationaal ecosystemen gezond zijn en duurzaam worden gebruikt. Dit is de basisvoorwaarde voor duurzame productie van biotische grondstoffen en producten binnen en buiten Nederland. Om dit doel te bereiken wordt langs drie lijnen gewerkt - de ‘3 B’s’ - te weten Begrijpen, Benutten en Betalen:

 Onder de noemer Begrijpen wordt gewerkt aan vergroting van het maatschappelijke bewustzijn, het creëren van een handelingsperspectief voor de maatschappij en de kennisontwikkeling.

 Onder de noemer Benutten wordt het duurzaam gebruik van ecosystemen inhoudelijk vormgegeven.

 Onder de noemer Betalen wordt gewerkt aan het waarderen van ecosys- teemdiensten en het internaliseren van de kosten van het gebruik ervan. De politieke aandacht voor het onderwerp ecosysteemdiensten neemt de laatste twee jaren snel toe, onder impuls van beleidsontwikkelingen als de Europese Biodiversiteitsstrategie, de strategie Europa 2020, de herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 2014-2020. Ook is er een groeiend aantal internationale studies, die duiden op snel groter wordende risico’s van

overschrijding van kritische niveaus in ecosysteemkwaliteit en de repercussies voor voedselproductie, armoedebestrijding en klimaatregulering.

Op internationaal niveau (Europees en mondiaal) vindt een discussie plaats over de manier waarop ecosysteemdiensten kunnen dienen als basis voor duurzaam bodemgebruik. Uit evaluaties van het Eu-biodiversiteitsbeleid is gebleken dat bescherming van de biodiversiteit door middel van Natura2000 gebieden niet voldoende is.. Daarvoor is ook het buitengebied nodig. Dit is de reden voor de keuze voor duurzaam gebruik van ecosysteemdiensten/duurzaam bodemgebruik als hoofddoel voor het beleid.

Bevordering van duurzaam gebruik van ecosysteemdiensten heeft daarnaast een impuls gegeven aan onderzoek naar de bruikbaarheid van (bestaand)

economisch instrumentarium in de waardering (kwalitatief en kwantitatief) van ecosysteemdiensten. Dit zijn de zogenaamde TEEB (The Economics of

Ecosystem services and Biodiversity) studies, die thans zowel internationaal als nationaal (‘TEEB.nl’) worden verricht. Onderdeel van dergelijke studies is onderzoek naar de mogelijkheden en beperkingen om de waarde van ecosysteemdiensten in geld uit te drukken (monetariseren).

In verband met dat laatste aspect speelt de vergroening van het

Gemeenschappelijk landbouwbeleid. In 2014 gaan nieuwe uitgangspunten gelden. Het subsidiestelsel zal op een groenere leest worden geschoeid.

Duurzaam bodembeheer, c.q. duurzaam gebruik van ecosysteemdiensten van de bodem maakt deel uit van wat in EU-termen ‘green infrastructure’ heet en wat nauw aansluit bij de zogenaamde groen-blauwe diensten uit bestaande

subsidieregelingen.

Voor praktische implementatie is het dan wel nodig dat (op papier nog abstracte) ESD worden vertaald naar maatschappelijke waarden, die in geld kunnen worden uitgedrukt en zo als basis kunnen dienen waarop investeerders (beheerders, bijv. boeren en landeigenaren) kunnen worden afgerekend op de levering van ecosysteemdiensten. Dat kan alleen als er een referentie (doel) en een eenvoudig instrument is om de geleverde ESD te meten. Elke boer of bedrijf moet eenvoudig (goedkoop) de benodigde informatie kunnen leveren,

bijvoorbeeld vergelijkbaar met een mestboekhouding.

In de ogen van IenM zou Bobi moeten dienen als referentie-instrument voor duurzame bodemkwaliteit, mede door de grote hoeveelheid data die reeds beschikbaar zijn over bodems en bedrijven in Nederland. Ook moeten

onderdelen van Bobi om te vormen, of uit te breiden zijn voor de nieuwe taak; een eenvoudig instrument om ESD te beoordelen.

Discussie

Na afloop van de presentaties komen direct verschillende ideeën over tafel. Lijbert Brussaard wijst op een psychologisch effect, dat kleeft aan de

verantwoordelijkheid voor ESD. “Ecosysteemdiensten zijn van niemand, maar zijn tegelijk voor iedereen”. Het gevolg is dat niemand zich verantwoordelijk voelt en de opbrengst van ESD wordt misbruikt voor individueel gewin. Dit wordt ook de tragedy of the common genoemd (tragedie van de meent).

Bij het optimaliseren van ESD voor het maatschappelijke belang kan worden gewerkt volgens de 4B’s: Begrijpen, Beheren/beheersen, Benutten, en Beprijzen. Dit principe wordt ook in TEEB (The Economics of Ecosystems and Biodiversity) uitgewerkt. TEEB komt voort uit “the G8 Potsdam initiative for biodiversity” (2007) De studie wordt gefaciliteerd door UNEP, EC en 6 westerse landen, waaronder Nederland.

Op de vraag van Niek de Wit hoe de inzichten vanuit Bobi kunnen worden toegepast in het nieuwe landbouwbeleid stelt Henk voor om eerst te kijken naar het huidige stelsel van subsidies in de landbouw. Die zijn nog steeds gericht op het optimaliseren van de productie. Productie zou één van de

ecosysteemdiensten moeten zijn waarmee iets te verdienen is. Het beleid en stimuleringsmaatregelen kunnen dan worden ingezet om op meer factoren te sturen. Daarvoor moet er wel een goed begrip zijn van het agrarische systeem en de ecosysteemdiensten die er door kunnen worden geleverd. Herverdeling kan ten koste gaan van de productie. Een Goede Landbouw Praktijk kan als referentie dienen voor het belonings/kosten-model. Wanneer daar bovenuit wordt gekomen gaat het extra inkomsten opleveren.

Lijbert Brussaard: houd wel in de gaten dat publieke goederen (ESD) ook hier weer een private waarde krijgen voor de boer en dat dus misbruik op de loer ligt. Een verlaging van de productie hoeft in Nederland geen probleem te zijn. De voedselproductie is voldoende en een afname van de inkomsten kan uit andere ESD worden gecompenseerd. Als de beheersinspanningen in

milieuhygiënische zin goed beprijsd worden, dan zouden de productieverliezen zelfs marginaal kunnen zijn, of misschien wel negatief kunnen uitvallen. Een groene infrastructuur bevordert de ESD. Daarom is er ook meer inzicht nodig in de ruimtelijke verdeling van biodiversiteit die aan de ESD ten grondslag ligt. Dit is een onderwerp dat terug zou moeten komen in de ESD-kennisagenda. Begrippen als duurzaamheid zijn aan erosie onderhevig. Door het bedrijfsleven wordt biodiversiteit vaak als synoniem gebruikt voor duurzaamheid. Het zelfde geldt voor ESD. Het is dus van belang helder te definiëren wat er met ESD van de bodem wordt bedoeld.

Henk Siepel: hoe komen we nu naar een meetnet voor ESD? Als je in detail begint loopt het waarschijnlijk vast. Zijn voorstel is: kijk eerst wat er nu haalbaar is, pas dat toe, en ga daarna stapsgewijs verfijnen. Stel dat je begint op nationale schaal, welke ESD-bodem spelen dan een rol? Je zou dan kunnen denken aan het behoud- en vastleggen van organische stof in de bodem. Dit kan worden doorvertaald naar CO2-opslag/emissie. Daarvoor is een prijs per hectare vast te stellen. Dit gebeurt in feite al voor de verplichtingen die voort komen uit het klimaatverdrag. De benadering is nu nog modelmatig en gebaseerd op grootschalige indicatoren. Hoe zit het bijvoorbeeld precies met de afname van het veenpakket? Welke maatregelen zijn het meest effectief, de aanleg van houtwallen of verhoging van het OS-gehalte in de bodem?

Je zou door deze bril opnieuw naar de Bobi-database moeten kijken: is er een begin te maken met grootschalige ESD?

Lijbert Brussaard: in de praktijk liggen de zaken vaak wat meer gecompliceerd. Nederland lijkt een uitzondering wat betreft de vastlegging van OS. Deze is

namelijk afhankelijk van het soort teelt. Wanneer je dit wilt koppelen aan ESD heb je dus tegelijk te maken met synergie en trade-off.

Niek de Wit: Het systeem van landbouwsubsidies op de prijzen van producten wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats voert de EU het principe van ‘cross compliance’ in. Dit houdt in dat boeren zich aan de regelgeving moeten houden (inclusief milieuwetgeving), en dat subsidie (Single Payment Scheme) kan worden gegeven voor alle activiteiten in het bedrijfssysteem. Cross compliance werkt nog niet overal binnen de EU, maar is wel sterk in ontwikkeling.

Lijbert Brussaard: voor verdere uitwerking en nieuwe indicatoren zou een soort van ‘toepassingsagenda’ moeten worden opgesteld. Er zijn zo al een aantal onderwerpen te noemen die potentieel bruikbaar zouden kunnen zijn zoals: de N/P-ratio (zie publicaties C. Mulder); welke ecosysteemdiensten kunnen we alleen verklaren en kwantificeren uit kennis over biodiversiteit (zie publicatie Sandra Diaz, 2007); onderdelen uit het project ECOFinders, analyse van aanwezige traits en verbindingen tussen traits onder/bovengronds. Verder kan worden gedacht aan karakteristieke genen voor nitrificatie en denitrificatie. Ook specifieke genen voor het verteren van chitine kunnen worden gemeten. (NB literatuur: Diaz et al. 2007. PNAS 104:20684; Mulder en Elser 2009) Henk Siepel: Een belangrijk aspect voor de prestatie van ESD, is de geschiedenis of het voormalige gebruik van de bodem. Dit zou onderdeel moeten zijn van de locatiebeschrijving in een meetnet, of van de vragenlijst die door een beheerder wordt ingevuld. De ‘habitat-responsrelatie’ is nu alleen gericht op productiefuncties. Deze zijn uit de landbouwkunde bekend. Deze verbanden zouden ook voor andere ESD moeten worden vastgesteld, bijvoorbeeld door experimenteel onderzoek of analyse van geschikte databases. Matty Berg: Voortbouwend op de bestaande Bobi-dataset zou een volgende stap kunnen zijn, het omzetten van diversiteitsgegevens naar trait-waardes. Deze benadering is inmiddels redelijk ver ontwikkeld. Dit zouden nieuwe indicatoren kunnen worden voor ESD.

Ton Breure: Wat het afrekenen op de levering van ESD betreft, is het de vraag hoe gedifferentieerd dat moet zijn om in de praktijk te kunnen worden

toegepast. Dat heeft bijvoorbeeld consequenties voor de schaal waarop een meetnet wordt ingericht en de gehanteerde monstermethoden.

Niek: Beide benaderingen zijn nodig: van grof (nationaal) naar kleinschalig, en van correlatief tot mechanistisch, om de verschillende ESD te kunnen

waarderen.

Henk Siepel: De tussenstappen zijn nu nog niet te maken of vooraf te bedenken. Laten we beginnen met de ESD waar wel iets over te zeggen is.

Ton B: voor de ruimtelijke aspecten zijn we afhankelijk van de mogelijkheden die geografische informatiesystemen kunnen leveren.

Henk Siepel: Zijn DNA-technieken al zo ver dat ze in een meetnet kunnen worden gebruikt?

Matty Berg: Dat is voor de meeste groepen nog niet het geval.

Lijbert Brussaard: Het is niet altijd nodig om het hele soortenscala op basis van DNA te analyseren. Het kan ook zijn dat genen of genexpressie alleen (wel/niet aanwezig) al voldoende is.

Niek de Wit: Het vaststellen van de soortenrijkdom op een gestandaardiseerde manier blijft lastig. Je zou zelfs kunnen zeggen dat het halen van de

biodiversiteitsdoelstellingen van 2010 een kwestie van goed monitoren is. Met andere woorden, technische en methodische aspecten kunnen van grote invloed zijn op de uitkomst van een onderzoek.

Henk Siepel: met het gebruik van nematoden als indicator-organismen is men nog steeds het meest gevorderd. De barcoding techniek kan worden gebruikt om soorten te meten. Hier zijn traits uit af te leiden. Kwantitatieve bepaling, dus de schatting van het aantal dieren, is nog lastig, maar ook dat is in ontwikkeling.

Nematoden en bacteriën hebben dan een streepje voor, omdat de hoeveelheid DNA per individu constant is. Bepaalde soorten, zoals quarantaine-organismen (aaltjes) kunnen gevoelig worden opgespoord. Deze ontwikkeling is inmiddels een flink aantal jaren aan de gang. Het gaat echter minder snel dan

aanvankelijk was voorgespiegeld.

Lijbert Brussaard: Wanneer we het hebben over een ecosysteemproces, dan ligt daar meestal een combinatie van traits onder, door verschillende trofische niveaus heen. Dat meet je dus nog niet zo makkelijk met DNA-technieken. Gezien de mogelijke interacties tussen processen is het de vraag hoe dit doorwerkt in ESD. Er is gericht fundamenteel onderzoek nodig om hier meer inzicht in te krijgen.

Ton Breure: Desondanks is het mogelijk om een beschrijving van een ecosysteem te geven, al is het maar een analyse van de structuur en voorkomende soorten.

Matty Berg: Uit experimenten met kunstmatige (eco)systemen blijkt dat er meestal redundantie is als de soorten-combinaties door de onderzoekers worden gekozen. Dit leidt altijd weer tot discussies over het nut van behoud van

biodiversiteit. Waar het in dit verband uiteindelijk om gaat is de ‘functionele dissimilariteit’. Deze bepaalt de gevoeligheid voor veranderingen. Het trait- concept kan verder worden gedifferentieerd in respons-traits en effect-traits. Het zou waardevol zijn om de Bobi-database op deze manier te analyseren. Ton Breure: wat nog niet aan bod is gekomen, zijn de (on)mogelijkheden van remote sensing. Biedt dat uitkomst voor het meten en beoordelen van ESD? Bij de aanwezigen zijn geen voorbeelden bekend, dit zou nader moeten worden onderzocht.

De toekomst van het Bobi-project

Henk Siepel: Het werk aan Bobi moet worden gecontinueerd. Met de huidige resultaten kunnen we een aantal vragen beantwoorden. Op basis van de ervaringen in de afgelopen 10 jaar kan een aantal indicatoren worden

geoptimaliseerd, en mogelijk een aantal nieuwe metingen worden toegevoegd. Daarnaast moet een begin worden gemaakt met het ESD-spoor. In eerste instantie nog grof en grootschalig. Hieruit komen vanzelf ideeën voort. Bovendien worden in de loop van de tijd nieuwe technieken ontwikkeld. Deze gaan ook nieuwe mogelijkheden opleveren. Dus, de vraag over het kwantificeren van ESD-bodem is zeer relevant. Momenteel is dit vooral een ordenend concept. Er zijn mogelijkheden om hier mee aan de slag te gaan. Doe dat als het ware van bovenaf en in kleine stapjes.

Lijbert Brussaard: Het speelveld van ESD-bodem is tamelijk onoverzichtelijk. Het is nodig om eerst te beschrijven wat we wel- en niet weten. Welke kennis is nodig om de vragen te kunnen beantwoorden of om cross-compliance in de landbouwpraktijk in te voeren op basis van ESD. Dit vraagt om een analyse, die uitmondt in een toepassingsagenda. Deze geeft dan ook de noodzaak aan van een goede kennisagenda.

Ton Breure: Op den duur zouden ‘stakeholders’ niet alleen moeten kunnen profiteren van de opbrengst van ESD, maar ook de bijkomende kosten hiervan dragen. In plaats dat een meetnet door de overheid wordt betaald, zouden ‘stakeholders’ zelf voor de aanlevering van kengetallen en indicatorwaarden moeten zorgen.

Lijbert Brussaard: Hierbij gaan we er wel van uit dat een bedrijf een goede eenheid is voor de eenheid van ESD. Gezien het integrale karakter en de verschillende schaalniveaus, kan blijken dat optimalisaties van ESD juist op gebieds- of streekniveau nodig is.

Ton Breure: De meningen en discussie samenvattend, kunnen we concluderen dat voortzetting van het Bobi-project een zinvolle investering wordt gevonden.

Een aantal meetmethoden kan worden vernieuwd. Er zijn mogelijkheden om het