• No results found

Verschil in het aandeel vitale zaden tussen groep met en groep zonder verjonging

2034

In totaal is er geen significant verschil in aandeel vitale zaden tussen de groep populaties met en de groep

2035

populaties zonder verjonging, hoewel het gemiddelde wel hoger ligt bij de groep met verjonging. Wanneer

2036

de zaadfases echter apart worden beschouwd blijkt dat in zaadfase drie de zaadvitaliteit weldegelijk sterk

2037

significant hoger is bij de groep met verjonging. Aangezien het aandeel vitale zaden min of meer gelijk loopt

2038

tot en met fase 2 ligt het probleem van de zaadontwikkeling in onze regio’s tussen fase 2 en 3, met name bij

2039

het uitgroeien van het embryo.

Predatie door mijten en Megastigmus bipunctatus lijkt niet te verschillen tussen de twee groepen.

2043

2044

Samenvattend kan gesteld worden dat het uitgroeien van het embryo een belangrijke bottleneck is bij de

2045

zaadontwikkeling in onze regio’s. De zaden hebben hier, meer dan in de groep met verjonging, de neiging

2046

om te rijpen in twee jaar dan in drie jaar. Door deze snellere ontwikkeling staat het zaad ook minder lang

2047

bloot aan gevaren zoals predatie. Aangezien predatie echter weinig verschilt tussen de twee groepen is het

2048

schijnbare voordeel van een snellere ontwikkeling hier niet aan de orde. Het is mogelijk dat de snellere

2049

ontwikkeling het uitgroeien van het embryo hypothekeert. Temperatuur kan de ontwikkelingsnelheid van

2050

zaad beïnvloeden. Dit zou de negatieve impact van temperatuur op de zaadvitaliteit die Verheyen et al.

2051

(2009) waarnamen kunnen verklaren.

2052

2053

4.5.2 Kieming

2054

4.5.2.1 Inleiding

2055

De kieming van de zaden is één van de laatste bottlenecks in de verjonging van jeneverbes. Om een

2056

succesvolle verjonging te hebben is het in eerste instantie aangewezen dat de zaden terecht komen op

2057

plaatsen waar jeneverbes kan groeien. Dit zijn theoretisch voornamelijk plaatsen met een (matig) droge,

2058

voedselarme, minerale bodem (Weeda et al., 1985). De bodems mogen zowel zuur als kalkhoudend zijn

2059

(Ward, 2007). Er is ook voldoende licht nodig (Grubb, 1996).

2060

Voor de kieming van het zaad is het aangewezen dat het zaad terecht komt op open, kale, jonge bodem met

2061

zo min mogelijk strooiselophoping en waar enkel de vroege successiestadia van vegetatieontwikkeling

2062

voorkomen, met een open kruidlaag en weinig of geen dwergstruiken (Hommel et al., 2007). Een losse

2063

bodemstructuur zoals aanwezig is bij stuifzanden is wellicht bevorderlijk voor goede wortelgroei (Hopster &

2064

Greeve 1999). Wijdeven et al. (2002) geven aan dat het stuifzand een minimum dikte van 20 cm moet

2065

hebben om verdere groei mogelijk te maken.

2066

De zaden kunnen waarschijnlijk pas kiemen als ze, door o.a. grondberoering of verstuiving ondergewerkt

2067

zijn (Hopster & Greeve 1999; Wijdeven et al. 2002), omdat afdekking van de zaden uitdroging kan

2068

voorkomen (Hommel et al., 2007). Het zaad kan ook kiemen in spleten rondom stenen (Livinston, 1972).

2069

Vochtigheidsgraad, bodemstructuur en lichtintensiteit zijn volgens Hopster & Greeve (1999) zeer belangrijk

2070

voor de overleving van de jonge plantjes. Ook Breek (1978) kwam tot de conclusie dat de kans op kieming

2071

en vestiging daalt bij een afnemend vochthoudend vermogen en een afnemende voedselrijkdom. Competitie

2072

(licht, water, voedsel) met andere vegetatie kan het succes van verjonging verminderen (Thomas et al.,

2073

2007). Succesvolle verjonging kan daarom slechts plaatsvinden als de zaden buiten het wortelgebied van de

2074

moederstruiken terecht komen (Gilbert 1980). Dichte vegetatie geeft ook bescherming aan kleine predatoren

2075

zoals muizen (Thomas et al., 2007) en kan daarom nadelig zijn.

2076

In de literatuur is terug te vinden dat verjonging van jeneverbes dikwijls voorkomt op plaatsen waar de

2077

dynamiek verminderd is (Teeuwen, 2007). In koude en vochtige gebieden zoals Scandinavië leidde een

gereduceerde begrazing tot een snelle expansie van jeneverbes (Rosén, 1988). Volgens Fitter & Jennings

2079

(1975) kan verjonging optreden door initieel zware begrazing toe te passen, om naakte grond te creëren, en

2080

daarna enkel zomerbegrazing toe te laten om competitieve vegetatie terug te dringen. Niet enkel het directe

2081

effect van begrazing is belangrijk, maar ook de grondberoering door vertrappeling (Hommel et al., 2007)

2082

Ook Ward (2007) vond dat zaailingen verschijnen tijdens of net na zware begrazing, maar ze blijven alleen

2083

behouden als begrazing door vee of konijnen nadien sterk vermindert, of afwezig is. Geregelde verstoring

2084

van de bodem door onregelmatige begrazing of erosie (Clifton et al., 1997) en door graven (Gilbert 1980),

2085

helpen om de naakte grond te creëren die geschikt is als kiemplaats voor de jeneverbes (Thomas et al.,

2086

2007). Ook de voren die ontstaan bij het vellen en wegslepen van bomen kunnen geschikte kiemplaatsen

2087

vormen (Teeuwen, 2007).

2088

Volgens Ward (2007) kunnen open kale en arme bodems gecreëerd worden door het verwijderen van de rijke

2089

bovenste lagen en competitieve vegetatie. Verheyen et al. (2005) concludeerden dat hoewel plaggen en

2090

maaien open plekken kunnen creëren, deze bewerkingen alleen niet genoeg zijn om voor geschikte

2091

kiemingsomstandigheden te zorgen, omdat de hoeveelheid open grond die daarbij gecreëerd wordt (20%)

2092

niet voldoende is. Het bewerken van de bodem met een frees heeft echter een negatieve invloed,

2093

voornamelijk op de oudere struiken, wat waarschijnlijk te wijten is aan wortelbeschadiging. Op proefvlakken

2094

waar gefreesd werd is ook een sterke vergrassing waargenomen. De aanwezigheid van naakte grond is op

2095

zich dus niet voldoende om tot een succesvolle verjonging te komen (Verheyen et al., 2005).

2096

4.5.2.2 Doelstelling

2097

De doelstelling van dit onderdeel is na te gaan of voorbehandeling van de bodem nodig is verjonging om

2098

vanuit zaad kan bevorderen. Er wordt tevens onderzocht welke behandelingen het meest succesvol zijn.

2099

4.5.2.3 Materialen en methoden

2100

Proefopzet

2101

Een zaaiproef moet meer inzicht verschaffen over de geschikte kiemingsomstandigheden van jeneverbes.

2102

Om uit te zoeken of het beheer en terreinvoorbereiding invloed kan hebben op het kiemen van de planten

2103

werden begin 2009 verschillende behandelingen uitgetest. Een gelijkaardig proefopzet loopt al in Nederland.

2104

De behandelingen hebben een gradiënt van weinig inspanning (niets doen) tot zware inspanning:

2105

• niets doen zonder omheining

2106

• niets doen met omheining

2107

• plaggen (verzuring blijft aanwezig)

2108

• plaggen + bekalking (dolomietkalk)

2109

• frezen na plaggen

2110

• frezen na plaggen + bekalking (dolomietkalk)

2111

De omheining heeft als doel zowel grote (vb. reeën) en kleine (vb. konijnen) grazers buiten te houden.

dolomietkalk (magnesiumcalciumcarbonaat: 48% CaO + MgO; 33% CaO; 15% MgO; korrels tot 6mm

2115

diameter (Dolokorn®)). Om frezen na te bootsen werd de grond tot ongeveer 30 cm diep omgespit.

2116

Elke behandeling werd 4 keer herhaald en werd uitgevoerd op een proefvlakje van 1 m². De proefvlakjes

2117

werden nog eens in 4 subproefvlakken verdeeld en elk subproefvlakje werd bezaaid met kegels afkomstig

2118

van één van de volgende vier populaties: Ekulunde, Kleszczele, Rossdach en As. Er werd zaad van 4

2119

verschillende populaties gebruikt om de kans dat er voldoende vitaal zaad werd gebruikt te vergroten. Tabel

2120

4-24 geeft de hoeveelheden kegels weer die per populatie per subproefvlakje werden gezaaid. De kegels

2121

werden na zaaien voorzichtig, manueel onder gewerkt.

2122

2123

Tabel 4-24: Aantal kegels per populaties per subproefvlak.

2124

populatie aantal kegels per subproefvlak Ekulunde 25 Kleszczele 20 Rossdach 30 As 30

2125

De proefopzet werd in op twee verschillende plaatsen op zandbodem uitgevoerd, namelijk op de Mechelse

2126

Heide en op Ten Haagdoornheide.

2127

Onderstaande figuur (Figuur 4-76) toont de opstelling van de proefopzet. Op beide locaties werd gezocht

2128

naar een geplagd stuk heide. Op de grens met de heide werd een omheining geplaatst en deels binnen, deels

2129

buiten deze omheining werd de proef geïnstalleerd. De proefvlakken waar plaggen niet werd toegepast zijn

2130

begroeid met struikhei van 50 tot 100 cm hoog. De andere behandelingen werden willekeurig over de rest

2131

van de proefvlakjes verspreid. Ook de verdeling van de subproefvlakjes binnen één proefvlakje was

2132

willekeurig.

2133

2134

p o p o p o a o a o r p o p o p r a r a a r r p p r o a a r r a 1 niets o p r o o a r a p a r p p o r o 2 omheining + niets a r a p r p o p o r a o r a a p 3 omheining + plaggen 4 omheining + plaggen + bekalken 5 omheining + plaggen + frezen 6 omheining + plaggen + frezen + bekalken o p a p p a p o a o r p p r a r a r o r o r a r p r a o a o p o p a p o a p a o p r o r o p r p r o a r r o p r o a a p r a a o o a r p r a p r a p a r p a p o p r o a o p a o r o o p r o a r

a r o r a r r a r a r o o a a r

Mechelse heide Ten Haagdoorn heide

Figuur 4-76: Proefopzet zaaiproef, enerzijds op de Mechelse heide en anderzijds op Ten Haagdoorn heide. De

2135

proefvlakjes van 1m² werden telkens in 4 verdeeld en in deze subproefvlakjes werd zaad afkomstig van één van

2136

de vier zaadbronnen (o: Ekulunde; p: Kleszczele; r: Rossdach; a: As) gezaaid.

2137

2138

Tot twee jaar na het zaaien worden de zaailingen geteld om zo het kiemingspercentage per proefvlakje te

2139

bepalen. Uiteindelijk zal verdere monitoring de overleving van de zaailingen nagaan. Onderstaande foto’s

2140

(Figuur 4-77) illustreren de proefopzet in Ten Haagdoorn heide.

2141

2142

Figuur 4-77: illustratie van de proefopzet van de zaaiproef in Ten Haagdoorn heide.

2143

2144

Bepaling theoretisch kiemingspercentage