• No results found

Verrichte werkzaamheden

- Positie boringen: regelmatige verdeling over het plangebied, zie figuur 19.

- Gebruikt boormateriaal: edelmanboor met een diameter van 7 en 12 cm.

- Totaal aantal boringen: 13

- Boorgrid: 13x15 m (helling) en 15x26 m (dalbodem)

- Boordichtheid: 50 boringen per hectare (helling), 28 boringen per hectare (dalbodem) - Geboorde diepte: 0,8 – 2,0 m -mv

- Inmeten boorlocaties: GPS en meetlint

- Boorbeschrijving: Archeologische Standaard Boorbeschrijving (ASB 5.1) - Inspectie bodemontsluitingen en/of oppervlaktekartering: In verband met de

begroeiing van het plangebied was geen oppervlaktekartering mogelijk. Evenmin waren bodemontsluitingen aanwezig die geïnspecteerd konden worden op de aanwezigheid van archeologische indicatoren.

3.2 Resultaten en interpretatie booronderzoek

De ligging van de boorpunten is weergegeven op de boorpuntenkaart. De resultaten van het booronderzoek zijn opgesomd in bijlage 1.

Tijdens het veldonderzoek zijn in totaal 13 boringen uitgevoerd, waarvan 9 boringen op de helling (boring 1 tot en met 9) en 4 boringen in de dalbodem (boring 10 tot en met 13). De boorlocaties zijn weergegeven in figuur 19. De boorprofielen zijn weergegeven in figuur 18 waarbij twee raaien (boorraai 5-9-11-13 en boorraai 4-7-10-12) dwars op de hoogtelijnen zijn geconstrueerd.

Uit de boringen blijkt dat de bodem binnen het plangebied overal uit een sterk siltige (löss)leem (al dan niet met bijmengingen) bestaat. De bodemprofielen variëren op korte afstand onderling echter sterk.

Op de helling (boring 1 tot en met 9) bestaat de toplaag overal uit een 50 tot 70 cm dikke opgebrachte, lichtbruine leemlaag met meer of minder antropogene bijmengingen zoals puin, baksteen, steenkool, kalksteen (“mergel”), kiezels, sintels, asfaltbeton en in 4 van de negen boringen ook vuursteen.

De vuursteenvondsten:

De vuursteen is aangetroffen in de boringen 1, 2, 3 en 5) en bestaat uit zowel grove knollen (circa 7 cm diameter) met verse cortex als zeer fijne vuursteensplinters (ca. 5 mm) met verse breukvlakken. Het betreft een donker blauwe tot blauwgrijze vuursteensoort (vuursteen van Rijkholt) die ook heden ten dage nog op grote schaal als bijproduct in onder andere de ENCI-groeve wordt gewonnen. Deze vuursteen wordt vooral gebruikt voor terreinverhardingen. In boring 3 is tevens een afgerond fragment kalksteen gevonden. In de bodem direct onder de opgebrachte laag is geen vuursteen gevonden.

Er zijn geen eenduidige werktuigen c.q. bewerkingssporen vastgesteld. Alleen op een kleine, poreuze vuursteenknol van circa 3 cm afkomstig uit boring 1 lijkt sprake te zijn van één microklingafslag. Tevens is in deze boring een langwerpige vuursteensplinter van 12 bij 3 mm aangetroffen die waarschijnlijk als een mesolitische pijlspits (microliet) kan worden beschouwd (zie figuur 17). Tenslotte is een boring een circa 15 mm groot fragment vuursteen gevonden met zowel witgrijze cortex als een lichte patina op een van de vlakke zijden. Dit laatste in combinatie met de poreuze toestand wijst er vooralsnog op dat de vuursteen niet uit een recente kalksteengroeve afkomstig is maar van een oppervlaktelocatie.

Figuur 17: Mesolitische microspits uit boring 3

Het aantreffen van de recente ophogingslaag sluit aan op het zichtbare microreliëf. Figuur 15 toont de onderzochte dalhelling in zuidwestelijke richting met de boorlocaties 3 (voorgrond), 2 en 1. Figuur 16 laat het overige deel van de planlocatie zien vanaf de helling (boorpunt 4) richting dalbodem met De Steeg.

Op foto 1 is ter hoogte van de boomgaard duidelijk te zien dat het oorspronkelijk

hellingprofiel enigszins hol (concaaf) is. De helling binnen het plangebied is vlakker of zelfs in geringe mate bol (convex). Deze terreinwaarneming sluit aan op de resultaten van het booronderzoek waaruit blijkt dat ter plaatse van de helling binnen het plangebied sprake is van een opgebrachte laag. Door het opbrengen van deze laag wijkt het huidige hellingprofiel af van het oorspronkelijk profiel, zoals nog herkenbaar is op het naastgelegen perceel.

Ter plaatse van de boringen 1, 2, 3 en 4 is de oorspronkelijke bodem onder de ophogingslaag sterk verstoord. De typische briklaag (Bt-horizont) ontbreekt hier. Alleen in boring 5 is nog een klein restant van een briklaag gevonden en in de boring 2, 3 en 4 is nog het restant van een BC-horizont herkenbaar. Deze sterke aantasting van het oorspronkelijke bodemprofiel kan een gevolg zijn van erosie toen het plangebied in de eerste helft van de 19e eeuw en daarvoor als akker in gebruik was. Maar de aantasting kan ook meer recent zijn veroorzaakt door graafwerkzaamheden.

Ter plaatse van de boringen 6, 7, 8 en 9 iets lager op de helling, is onder de opgebrachte laag wel nog een briklaag aangetroffen. De dikte van deze briklaag van 40 tot 55 cm geeft aan dat deze waarschijnlijk nog vrijwel intact is. Opvallend was tenslotte dat in de boringen 6 en 7 het onderste deel van de ophogingslaag vrijwel geen recente antropogene bijmengingen bevatte.

De in de dalbodem gezette boringen 10, 11, 12 en 13 wijken sterk af van de op de helling gezette boringen. In plaats van een brikgrond is hier een ooivaaggrond aangetroffen met een in dikte variërende A-horizont die is ontstaan een pakket colluvium. Pal aan de voet van de helling (boringen 10 en 11) is het colluvium het dikst, namelijk 1,6 en 1,85 meter. Ter plaatse van de boringen 12 en 13 bedraagt de colluviumdikte 1,15 en 1,3 meter. In de toplaag van boring 12 en 13 zijn tevens recente puinresten aangetroffen.

In boring 10 is op een diepte van 1,6 m –mv, op de overgang van het collvium naar de onderliggende eolische löss, een zwak ontwikkeld, lichtgrijze A-horizont dan wel een vegetatielaag met fijne houtskoolspikkels aangetroffen. Er bestaat een duidelijk genetisch verschil tussen beide. Een A-horizont heeft zich door humustoevoer vanuit een strooisellaag en bioturbatie ontwikkeld in het onderliggend leempakket; een vegetatielaag ontstaat tijdens opslibbing van de (begroeide) dalbodem. Deze laatste zijn vooral bekend van beek- en rivierdalen. Opvallend en afwijkend in boring 10 was tevens de schijngrondwaterspiegel net

wijst er op dat het een fijnkorrelig colluviaal vegetatielaagje betreft met een bijbehorende (relatief) slechte verticale doorlatendheid. Een A-horizont in eolische löss ontbeert een dergelijke slechte doorlatendheid en creëert dus geen schijngrondwaterspiegel (het freatisch grondwater ligt op een diepte van 67 m –mv. Bron: rapportage milieuonderzoek

Econsultancy). Uit het bovenstaande volgt dat de in boring 10 aanwezige houtskooldeeltjes door bodemerosie van elders zijn aangevoerd.

Tijdens de boorwerkzaamheden zijn met uitzondering van de genoemde vuursteenobjecten geen relevante archeologische indicatoren aangetroffen.

Figuur 18: Boorprofielen

Figuur 19: Boorpunten met verstoringsdiepten.

4 Conclusies en aanbevelingen (selectieadvies)

Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het plangebied ter plaatse van de dalhelling een hoge verwachting voor laatpaleolitische en mesolitische (jacht)kampementen, een middelhoge verwachting voor wat betreft de aanwezigheid van nederzettingsresten (huisplaatsen) daterend vanaf het neolithicum tot en met de ijzertijd en een lage verwachting voor nederzettingsresten uit de Romeinse tijd, de middeleeuwen en de nieuwe tijd.

Ter plaatse van de droogdalbodem geldt een lage verwachting voor nederzettingsresten uit alle perioden. Wel kunnen hier bijzondere datasets inclusief specifieke geoarcheologische data aanwezig zijn.

Binnen het plangebied zijn in totaal 13 boringen gezet, waarvan 9 karterende boringen op de helling en 4 verkennende boringen in de dalbodem.

Uit het booronderzoek blijkt dat ter plaatse van de helling een laag puinhoudende grond is aangebracht. In deze opgebrachte laag is een hoeveelheid vuursteen aanwezig, waaronder ieen mogelijke kernsteen met een microklingafslag en een mesolitische spits (microliet). In de onderliggende oorspronkelijke bodem ontbreekt dergelijk materiaal. Het materiaal is derhalve afkomstig van een andere locatie, mogelijk van het hellingopwaarts gelegen perceel waar nu het bedrijfspand van de firma RMP staat. Dit betekent dat de vuursteenvondsten niet in een archeologische context liggen en derhalve binnen het plangebied geen verder onderzoek rechtvaardigen.

De oorspronkelijk hellingbodem onder de opgebrachte laag is licht tot sterk aangetast (onthoofd). Op het hoogste deel van het plangebied ontbreekt de oorspronkelijke briklaag (Bt-horizont) bijna volledig. Halverwege de helling is de briklaag nog vrijwel intact waardoor hier een zogenaamde (afgedekte) bergbrikgrond aanwezig is.

In de droogdalbodem (boring 10, 11, 12 en 13) is een 1,15 tot 1,85 meter dik pakket colluvium aangetroffen. In boring 10 wordt de basis van dit colluviumpakket gemarkeerd door een zwak ontwikkelde vegetatielaag met fijne houtskoolspikkels. Deze markeert het (langzame) begin van de colluviatie met een afzetting van organisch rijker sediment. Deze laag is gezien de resultaten van boring 11, 12 en 13 slechts fragmentarisch behouden. De oorspronkelijk bodem (brikgrond) ontbreekt volledig als gevolg van erosie tijdens de (post)middeleeuwse ontginningsfase van de plateaus. De waargenomen houtskooldeeltjes in boring 10 wijzen niet op bewoning binnen het plangebied maar zijn waarschijnlijk tezamen met het colluvium van elders aangevoerd. Dit betekent dat de houtskoolspikkels, evenals de bovengenoemde vuursteenvondsten, geen archeologische relevantie hebben voor het

plangebied. Behalve deze vuursteenvondsten en houtskoolspikkels, zijn er tijdens de boorwerkzaamheden geen archeologische indicatoren aangetroffen.

De resultaten van het onderzoek geven derhalve geen aanleiding om archeologisch vervolgonderzoek te adviseren. De archeologische verwachting van het plangebied kan volledig worden bijgesteld naar laag. Evenmin zijn tijdens het onderzoek archeologische resten aangetroffen waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de geplande werkzaamheden op voorhand rekening zou moeten worden gehouden.

In verband met het volledig ontbreken van relevante archeologische indicatoren binnen het plangebied, zijn de KNA-onderdelen Waardestelling en Selectieadvies, in dit rapport niet nader uitgewerkt.

In alle gevallen geldt dat indien archeologische materialen en/of sporen aangetroffen worden, deze gemeld dienen te worden bij de Minister (in de praktijk bij de RCE of de gemeente Nuth, conform Monumentenwet 1988, laatste wijzing van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder.

Verklarende woordenlijst:

BP: Before Present (present = 1950) GPS: Global Positioning System IVO: Inventariserend VeldOnderzoek NAP: Normaal Amsterdams Peil.

RCE: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed

SIKB: Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer Archeologische tijdschaal

Periode Datering

Midden- en Laat Paleolithicum (oude steentijd) 250.000 - 9000

Mesolithicum (midden steentijd) 9000 - 4500

Neolithicum (nieuwe steentijd) 4500 - 2100

Bronstijd 2000 - 800

IJzertijd 800 - 12 v. chr.

Romeinse tijd 12 v chr. - 500 n. chr.

Vroege middeleeuwen 500 - 1000

Volle middeleeuwen 1000 - 1250

Late middeleeuwen 1250 - 1500

Nieuwe tijd 1500 - heden

Bronnen

Grote historische Provincie Atlas van Nederland; deel 4 Zuid-Nederland 1838-1857 1:50.000.

Topografische dienst Wolters Noordhoff Groningen 1990

Grote historische topografische Provincie Atlas Limburg; 1894-1926 1:25.000. Nieuwland Tilburg 2006

Grote topografische atlas van Nederland 1:50.000 Deel 4 Zuid-Nederland. Topografische dienst. Wolters Noordhoff Groningen 1997

Kadastrale minuut 1830 met aanwijzende tafels, (www.watwaswaar.nl)

Kadaster Topografische Dienst, Top25Raster, Top10Vector, GBKN kaarten, Emmen 2008 Luchtfoto, http://maps.google.nl

Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten, IKAW 2 (Indicatieve kaart Archeologische Waarden), Amersfoort.

Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten, AMK (Archeologische monumentenkaart), Amersfoort.

Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten, ARCHIS II (Archeologisch Informatie Systeem), http://archis2.archis.nl/

Rijkswaterstaat, Servicedesk Data, AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland), Delft.

Stichting voor Bodemkartering, Bodemkaart van Nederland 1:50.000. Wageningen, 1968.

Stichting voor Bodemkartering: Geomorfologische kaart van Nederland 1:50.000, Staring Centrum, Wageningen, 1989

Stichting voor Bodemkartering, Geologische kaart van Nederland 1:50.000. Wageningen, 1968.

Tranchot en v. Muffling, Kartenaufnahme der Rheinlande 1803-1820

Twaalf provinciën 2007. Atlas van topografische kaarten. Nederland 1955-1965. Uitgeverij twaalf provinciën. Landsmeer.

Literatuur

Arts, N., A. Huijbers, K. Leenders, J. Schotten, H. Stoepker, F. Theuws en A. Verhoeven, 2007, De middeleeuwen en vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland, NOaA hoofdstuk 22 (versie 1.0), (www.noaa.nl)

Bakker, H. de en A.W. Edelman-Vlam, 1976. De Nederlandse bodem in kleur

Bakker, H. de en J. Schelling, 1989. Systeem van bodemclassificatie. De hogere niveaus.

Wageningen.

Berendsen, H.J.A., 1997. Landschappelijk Nederland, Assen

Berendsen, H.J.A., 1997. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie, Assen

Berkel, G. van & K. Samplonius 2006. Nederlandse plaatsnamen, herkomst en historie, Utrecht.

Cate, J. A. M. ten. A. F. van Holst, H. Kleijer en J. Stolp, 1995. Handleiding

bodemgeografisch onderzoek; richtlijnen en voorschriften. Deel A: Bodem. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Technisch Document 19A.

Deeben, Jos e.a. (red.), 2005. De steentijd van Nederland. Stichting Archeologie

Gaauw, P. van der, M. de Grooth, J. Hoevenberg, L. van Hoof & H. Stoepker, 2007. Evaluatie en synthese van het in Limburg tussen 1995 en 2006 uitgevoerde onderzoek (www.limburg.nl)

Hekker, R.C. e.a., 1981. Dorp en stad in Limburg. Ontstaan, ontwikkeling, bescherming en herstel van historische nederzettingen. De Walburg Pers

Jappe Alberts, W., 1981. Oorsprong en geschiedenis van de Limburgers, Amsterdam/Brussel.

Louwe Kooijmans, L.P., Broeke van den, P.W., Fokkens, H. & A. van Gijn, 2005. Nederland in de Prehistorie. Amsterdam.

Mucher, H.J., 1986. Aspects of loess and loess-derived slope deposits: an experimental and micromorphological aproach. Amsterdam.

Mulder, E.F.J de e.a. (red.), 2003. De ondergrond van Nederland. Wolters-Noordhoff, Groningen/Houten

Pepels, J., 2009. Prehistorische en Romeinse vondsten in en rondom Ulestraten, gemeente Meerssen.

Renes, J., 1988. De geschiedenis van het Zuidlimburgse cultuurlandschap, Maastricht

Rensink, E en H. Peeters (red.), 2006. Preserving the Early Past. Investigation, selection and preservation of Paleolithic and Mesolithic sites and landscapes. NAR 31

Ubachs, P.J.H., Handboek voor de geschiedenis van Limburg, 2000. Maaslandse Monografieën, 63. Hilversum

Verhoeven, M.P.F., 2007: Hoog, middelhoog en laag, een archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart voor de Parkstad Limburg gemeenten en de gemeente Nuth, Weesp (RAAP-rapport 1483)

Wijk, I.M. van en J. Orbons, 2009. Verleden met toekomst, Archeologische beleidskaart en groevenbeleidskaart voor Valkenburg aan de Geul, Archol rapport 121

Bijlage 1: Boorbeschrijving Projectnaam De Steeg 15 Groot Haasdal Deelgebied Nvt Organisatie ArcheoPro CIS-code coördinaatsysteem RD2000 Coördinaatsysteemdatum ETRS89 Locatiebepaling GPS en meetlint Referentievlak NAP Bepaling maaiveldhoogte AHN

Boormethode edelman

Boordiameter 12 cm

Opdrachtgever Plangroep Heggen BV

Posities van de boringen

Boornummer XCO YCO m t.o.v. NAP

10 185419.7 322895.6 130.58

11 185403.5 322914.4 130.75

12 185412.4 322881.4 130.40

13 185396.4 322899.6 130.46

7 25 L 1 2 2 GR BR A OPG BST,

Betekenis van de afkortingen:

LDO – Onderzijde boortraject in cm -mv Lithologie:

GD – Onverharde sedimenten: G = grind, K = klei, L = leem, V = veen en Z = zand

Korrelgrootte: uf = uiterst fijn, zf = zeer fijn, mf = matig fijn, mg = matig grof, zg = zeer grof, ug = uiterst grof

Bijmengsels: BK = bijmengsel klei, BS = bijmengsel silt, BZ =bijmengsel zand, BG= bijmengsel grind, BH = bijmengsel humus. Betekenis toegevoegde cijfers: 1 = zwak, 2 = matig, 3 = sterk en 4 = uiterst.

Kleur:

HK = hoofdkleur, BL = blauw, BR = bruin, GE = geel, GN = groen, GR = grijs, OL = olijf, OR =oranje, PA = paars, RO = rood, RZ = roze, WI = wit, ZW = zwart.

TK = Tweede kleur (kleurafkortingen als boven).

IK = Intensiteit kleur: LI = licht en DO = donker

VLK = Vlekken (V): 2e en 3e letter is kleurafkorting als boven, 1 = weinig, 2 = matig , 3= veel Overige kenmerken:

SO = Sortering: 1 = slecht, 2 = matig, 3 = goed, 4 = zeer goed

CO = Consistentie (C ): ZSL-zeer slap, SLA-slap, MSL-matig slap, MST-matig stevig, STV-stevig PLH = plantenresten (PL0 = geen, PL1 = spoor, PL2 = weinig, PL3 = veel)

NVS = nieuwvormingen: MNC = mangaanconcreties, ROV = roestvlekken, FEC = ijzerconcreties TL = trends in de laag; FUA = naar boven toe fijner, TOH = aan de top humeus

SST = Sedimentaire structuren; STKL = kleilagen, STLL = leemlagen, FLA = fijn gelaagd LG = laaggrens; BSE = basis scherp, BGE = basis geleidelijk, BDI = basis diffuus

BHN = Bodemhorizont; BHA = A-horizont, BHAa = esdek, BHB = B-horizont, BHC = C-horizont BI = Bodemkundige interpretaties; BOV = bouwvoor , XX = vestoord, XM = verveend, VEG = veengrond, OPG = opgebracht, a = antropogeen

GI = Geologische interpretaties; LSS = löss, COL = colluvium, ALL = alluvium, DEZ = dekzand, RIV

= rivierafzettingen, FPG = fluvioperiglaciaal

AIS = Archeologische indicatoren; BST = baksteen, SKO = steenkool, HKF = houtskool fijn verdeeld, AWF = aardewerkfragmenten, PUI = puin, SIN = sintels, ASF = asfaltbeton, SVU =

vuursteenfragmenten, KST = kalksteen (“mergel”), PLC = plastic MXX = metaal