• No results found

Op 5 februari 2010 is door ArcheoPro een Inventariserend Veldonderzoek Overig (IVO-O) uitgevoerd op een terrein aan de Steeg te Groot Haasdal.

Het archeologisch onderzoek betrof een Inventariserend Veldonderzoek Overig (IVO-O) met bureaustudie. Bureauonderzoek heeft tot doel om op basis van beschikbare informatie te komen tot een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel. Het Inventariserend Veldonderzoek heeft vervolgens tot doel om het gespecificeerd archeologisch

verwachtingsmodel te toetsen door middel van veldwaarnemingen. Hiermee kan de

vraagstelling beantwoord worden of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of deze vervolgonderzoek en/of planaanpassing vereisen.

ArcheoPro voert haar onderzoeken uit conform de hiervoor vastgelegde normen en richtlijnen en is door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) vergunning verleend tot het

verrichten van bepaalde archeologische werkzaamheden in het kader van het doen van opgravingen, bestaande uit prospectie door middel van booronderzoek.

Het onderzoek is uitgevoerd door drs. R.P. Exaltus (senior-archeoloog), R.P.A. Paulussen Bc.

(geograaf), en ing. P.J. Orbons (senior vakspecialist).

Figuur 1: De ligging van het plangebied (rood omlijnd) met daaromheen de cirkel die de buitengrens van het onderzoeksgebied aangeeft.

Figuur 2: De binnen het plangebied voorgenomen aanleg van drie bedrijfskavels met bedrijfswoningen en/of bedrijfsruimten. Er worden geen kelders aangelegd. Vanwege de situering op een helling zal er een terreinegalisatie moeten worden uitgevoerd.

2 Bureauonderzoek 2.1 Methode en bronnen

Tijdens het bureauonderzoek wordt door de bestudering van beschikbare bronnen, kennis vergaard omtrent de bodem en geologie van het onderzoeksgebied en de hierin bekende en te verwachten archeologische waarden.

Aan de hand van de resultaten van het bureauonderzoek kan de beste aanpak voor het veldonderzoek worden bepaald.

Hierbij zijn de volgende bronnen geraadpleegd (voor bronvermelding; zie ook literatuurlijst, dit geldt ook voor de kaarten die in de tekst opgenomen zijn):

-Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) -Archeologische MonumentenKaart (AMK)

-ARCHeologisch Informatie Systeem (ARCHIS) -Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN)

-Gemeente Nuth, archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart -De geschiedenis van het Zuidlimburgse cultuurlandschap (J. Renes, 1988) -Bodemkaart 1:50.000

-Geomorfologische kaart 1:50.000 -Geologische kaart 1:50.000 -Tranchotkaart 1805

-Kadastrale minuutplan met aanwijzende tafels, 1830

-Grote historische atlas van Nederland 1:50.000 1838-1857 (Deel Zuid) -Historische topografische atlas van Limburg 1836-1843, 1:25.000

-Grote historische topografische atlas van Nederland, provincie Limburg 1:25.000 1894-1926 -Atlas van topografische kaarten Nederland 1955-1965, 1:50.000

Figuur 3: Luchtfoto met daarop rood omlijnd het plangebied.

2.2 Geo(morfo)logie en bodem

Het plangebied ligt binnen het Zuidlimburgse lössgebied op het zogenaamde Centrale Plateau oftewel Plateau van Schimmert. Het Centrale Plateau is een relatief vlak erosieterras van de Maas dat wordt begrensd door de dalen van de Geul in het zuiden, de Geleenbeek in het noorden, de Maas in het westen en het erosiebekken van Heerlen in het oosten.

De ondergrond bestaat uit zeer dikke pakketten grof Maasgrind en –zand, die zijn afgezet tijdens het Midden-Pleistoceen (afzettingen van Valkenburg, St. Geertruid en St.

Pietersberg, behorende tot de formaties van Beegden). Deze fluviatiele

terrasafzettingen zijn tijdens de laatste ijstijd (het Weichselien, , ca. 75.000-20.000 jaar BP) afgedekt met een pakket eolische löss (leem) behorende tot de afzettingen van Schimmert, formatie van Boxtel. De dikte van het lösspakket kan plaatselijk meer dan 10 meter bedragen maar varieert sterk mede als gevolg van erosie.

Het reliëf van het Centrale Plateau wordt vooral bepaald door de

zogenaamde droogdalen. Deze zijn in eerste instantie ontstaan onder

periglaciale omstandigheden

gedurende de laatste fase van de laatste ijstijd, en zijn vervolgens verdiept of opgevuld onder invloed van

ontbossing en bodemerosie gedurende het Laat-Holoceen. Centraal op het

plateau zijn deze droogdalen vrij ondiep, meer naar de randen zijn ze meestal diep ingesneden en vaak asymmetrisch van vorm.

In de oorspronkelijke glaciale lössleem op de plateaus, zijn gedurende het Holoceen zogenaamde brikgronden ontstaan met een kenmerkende roodbruine, relatief lutumrijke B-horizont. In de door erosie gevormde secundaire löss, het zogenaamde colluvium, worden polder- en ooivaaggronden zonder duidelijke B-horizont, aangetroffen.

Het plangebied ligt geomorfologisch gezien gedeeltelijk (oostelijk deel) op een lösswand (legenda-eenheid 11/10A410B16, figuur 5) en gedeeltelijk (westelijk deel) in een droogdal (legenda-eenheden 11/10S3). Feitelijk vormen beide kaarteenheden één landschappelijk-functionele eenheid bestaande uit een relatief vlakke droogdalbodem begrensd door een relatief steile droogdalhelling. Tussen de droogdalsystemen liggen restanten van vrij vlakke plateauterassen (legenda-eenheid 8E6, figuur 5). Pal oostelijk van het plangebied ligt bovenop de terrassen een hoge lössrug (legenda-eenheid 10B16, figuur 5). Het hoogteverschil tussen deze rug en de droogdalbodem binnen het plangebied bedraagt circa 20 meter.

Figuur 4: Reliëfkaart van Zuid-Limburg op basis van het AHN met ligging van het plangebied (rode stip).

Op de uitsnede uit het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN, figuur 7) is duidelijk te zien dat het plangebied op de bodem en de noordoostwand van een droogdal ligt. De

ontsluitingsweg De Steeg volgt de as van dit dal. Het droogdal watert af in zuidwestelijke richting en mondt na circa 900 meter uit in een dieper ingesneden beekdal met natuurlijke waterbronnen.

De bodems binnen het onderzoeksgebied bestaan volgens de bodemkaart van Nederland uit radebrikgronden (legenda-eenheid BLd6, figuur 6) en bergbrikgronden (legenda-eenheid BLb6, figuur 6) in siltige leem (löss). Radebrikgronden zijn nog volledig intacte bodems met een A-E.B-C profielopbouw die gekenmerkt worden door de als gevolg van lutum- en ijzeraanrijking relatief vaste roodbruine B-horizont. Bergbrikgronden zijn onthoofde radebrikbodems met een A-B-C profielopbouw. Dit betekent dat de roodbruine B-horizont hier aan het maaiveld of direct onder de humusrijke toplaag of ploegvoor ligt. De

aanwezigheid van bergbrikgronden wijst er op dat er bodemerosie heeft plaatsgevonden waardoor de oorspronkelijke toplaag (A-horizont), de uitspoelingshorizont (E-horizont) en eventueel ook een deel van de B-horizont is verdwenen. Met name in de droogdalen kunnen colluviumpaketten in de vorm van verspoelde löss voorkomen. In jong Laat-Holoceen colluvium ontbreken de typische roodbruine lutumrijke brikgronden. Hier zijn veelal ooivaaggronden ontstaan, (legenda-eenheid Ldd6, figuur 6). Als gevolg van periodiek natte omstandigheden hebben deze vaak roestvlekken (gley). Ter plaatse van het plangebied zelf geeft de bodemkaart de aanwezigheid van radebrikgronden aan.

Figuur 5: Uitsnede uit de geomorfologische kaart met daarin rood omlijnd het plangebied met daaromheen de cirkel die de buitengrens van het onderzoeksgebied aangeeft.

Figuur 6: Uitsnede uit de bodemkaart met daarin rood omlijnd het plangebied met daaromheen de cirkel die de buitengrens van het onderzoeksgebied aangeeft.

Figuur 7: Uitsnede uit het Actueel Hoogtebestand Nederland met daarin rood omlijnd het plangebied met daaromheen de cirkel die de buitengrens van het onderzoeksgebied aangeeft.

2.3 Archeologie

Het plangebied ligt volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW 3.0) in een zone met een hoge kans op het aantreffen van archeologische waarden.

De archeologische verwachtingenkaart van de gemeente Nuth (zie figuur 10) kent aan het plangebied deels een hoge en deels een middelhoge verwachting toe. De hoge verwachting geldt voor het deel van het droogdal met een relatief geringe hellingshoek. De middelhoge verwachting geldt voor de enigszins steile aangrenzende oosthelling van het droogdal. In paragraaf 2.6 zal nader worden ingegaan op deze toegekende verwachting in relatie tot de landschappelijke situering van het terrein.

Binnen het plangebied liggen volgens de beschikbare kaarten geen monumenten, vondsten of waarnemingen. Binnen het onderzoeksgebied met een straal van 1 km rond het plangebied, zijn in het verleden diverse archeologische vondsten en waarnemingen gedaan waarvan enkele aanleiding zijn geweest tot het aanwijzen van archeologische monumenten. De

betreffende monumenten zijn: de oude kernen van Klein en Groot Haasdal (monument 16366;

ongeveer 300 tot 400 meter ten noorden, westen en zuiden van het plangebied), resten van bewoning uit de ijzertijd (monument 8843) en een Romeins villa-terrein dat eind 19e eeuw door Habets is onderzocht (monumenten 8828; ongeveer 1000 meter ten zuidwesten van het plangebied, zie figuur 9).

De vondsten en waarnemingen binnen het onderzoeksgebied kunnen in drie grote groepen verdeeld worden. Een gedeelte van de vondsten dateert uit de Romeinse tijd en behoort bij de diverse Romeinse villae die ten zuiden en ten oosten van het plangebied aangetroffen zijn. De tweede groep vondsten dateert uit de steentijd en bestaat grotendeels uit vuursteenafval en niet nader gedetermineerde afslagen. Enkele typologisch herkenbare objecten worden in het mesolithicum en neolithicum geplaatst (spitsen, klingen, bijlfragment van

valkenburgvuursteen e.d.). De derde groep bestaat uit middeleeuws aardewerk en een waterput met puthuis en kan gekoppeld worden aan de laatmiddeleeuwse ontginningen en bijhorende nederzettingen.

Opmerkelijk is de landschappelijke ligging van deze groepen vondsten. De Romeinse villae en bijhorende vondsten liggen op de wanden van matig diepe droog- en beekdalen. Het dichtstbijzijnde villaterrein ligt op circa 500 meter ten zuidoosten van het plangebied

(monument 8831). De steentijdvondsten daarentegen liggen relatief hoog op de plateauresten en op de overgang van de plateaus naar de ondiepe droogdalen. De (laat)middeleeuwse vondsten liggen verspreid over het landschap en vertonen geen relatie tot specifieke geomorfologische eenheden.

De uitgevoerde onderzoeken in een straal van 1 km rondom het plangebied beperken zich tot enkel onderzoeken langs een beekdal ruim ten oosten van het plangebied. De resultaten hiervan vertellen weinig over de eventuele verwachting van het plangebied en worden in dit overzicht niet verder meegenomen.

Tabel: Monumenten, waarnemingen en onderzoeksmeldingen uit ARCHIS II

Monumenten

nummer X coördinaat

Y coördinaat

periode omschrijving complex 8828 184.743 322.225 Romeins Romeinse villa 8843 185.018 321.971 ijzertijd resten van bewoning uit ijzertijd

(afvalkuil en aardewerk)

16366 185.117 322.726 late middeleeuwen historische kern van Groot en Klein

16367 185.705 323.554 late middeleeuwen historische kern van Klein Haasdal 1039 185.999 323.402 Romeins Romeinse villa 8826 185.319 322.150 ijzertijd Nederzetting (kuilen) 8831 185.711 322.455 Romeins Romeinse villa 8824 186.087 322241 steentijd vuursteenvindplaats 8841 186.444 323.012 ijzertijd, middeleeuwen nederzetting (kuilen) 15943 186.459 322.856 Romeins Romeinse villa Vondstmeldingen

nummer X coördinaat Y

coördinaat periode omschrijving complex 3653 184.630 322.120 Romeinse tijd dakpannen 3654 184.748 322.253 Romeinse tijd aardewerk, dakpannen

106002 184.780 332.710 steentijd en late

middeleeuwen vuursteenafval en laat middeleeuws aardewerk

106003 184.850 322.660 steentijd vuursteenafval 106005 184.902 323.541 steentijd en

middeleeuwen schrabber en middeleeuws aardewerk

106006 184.994 323.379 steentijd vuurstenen afslagen 16304 186220 323100 neolihicum gepolijst bijl 15610 185830 322850 late middeleeuwen waterput en puthuis

38507 185300 323800 Romeinse tijd aardewerk 34257 185800 322200 Romeinse tijd kuil 34097 185950 322450 Romeinse tijd villa 38515 185780 322100 Romeinse tijd villa onderzoeksmeldingen

nummer X coördinaat Y

coördinaat periode omschrijving complex 21048 186.471 322.894 Romeinse tijd ADC 2007, proefsleuvenonderzoek 21049 186.009 322.389 Romeinse tijd ADC 2007, proefsleuvenonderzoek

12942 186.166 322.446 onbekend Grontmij 2005, archeologische begeleiding aanleg waterbuffer 20640 186.444 323.005 onbekend BAAC 2006, booronderzoek

20971 184.874 322.355 steentijd - late middeleeuwen

ADC 2007, verkennend en karterend booronderzoek bij 'Provinciale weg'

2.4 Informatie amateurarcheologen

ArcheoPro heeft ten behoeve van een in november 2009 door ArcheoPro uitgevoerd onderzoek (onderzoeksmelding 37.376) langs de ongeveer 1 km westelijk gelegen Klein Haasdalerweg contact opgenomen met Jim Pepels uit Valkenburg a/d Geul. De heer Pepels heeft in en rond het onderzoeksgebied frequent en meerjarig archeologische veldverkenningen inclusief oppervlaktekarteringen uitgevoerd. Tijdens deze verkenningen zijn door hem diverse vondsten gedaan. Het betreffen vooral vuursteenvondsten uit het mesolithicum en het

neolithicum alsmede Romeins aardewerk en bouwmateriaal. Deze vondsten zijn gemeld en opgenomen in de nationale database van ARCHIS en op basis hiervan al beschreven in de voorgaande paragraaf 2.3. Tevens worden diverse vondsten en vondstlocaties beschreven in de publicatie “Prehistorische en Romeinse vondsten in en rondom Ulestraten, gemeente Meerssen” (Pepels, 2009).

Uit onderstaande figuur 8 (Pepels, 2009, afb. 40) blijkt dat met name op de plateaus ten zuidwesten van het onderzoeksgebied vrij veel Romeinse villae hebben gelegen. Deze villae lagen voornamelijk langs de plateauranden op zwak glooiende hellingen nabij beek- en grotere droogdalen. Resten van een aantal villae zijn echter ook op de meer centrale delen van de lössplateaus aangetroffen.

De door de heer Pepels gevonden vuursteenvindplaatsen liggen vooral ten noordwesten van het onderzoeksgebied op de plateaus en de plateauranden. Het betreffen onder andere fragmenten van gepolijste neolithische bijlen, mesolithische stekers van

Wommersomkwartsiet en mesolithische maasei-schrabbertjes

Figuur 8: Romeinse vindplaatsen rond Meerssen en Valkenburg (uit Pepels, 2009)

Figuur 9: Kaart met Archis-gegevens met daarop een cirkel met een straal van één kilometer rond het plangebied die de buitengrens van het onderzoeksgebied aangeeft.

Figuur 10: Uitsneden uit de gemeentelijke archeologische verwachtings- en cultuurhistorische advieskaart (Verhoeven, 2007)

2.5 Historie

De oudste vermelding van Haasdal dateert uit 1190 (‘Hafkesdale’). Dit toponiem verwijst naar ‘dal van de persoon Haveke’ of ‘dal van de havik’ (van Berkel en Samplonius, 2006).

Renes (1988) geeft geen nadere informatie over Klein en Groot Haasdal. Het dorp zal in de volle middeleeuwen als een ontginningsdorp zijn gesticht vanuit de oudere nederzettingen in het Geuldal.

Aan de oostrand van Groot Haasdal ligt het herenhuis met pachtboerderij de Bockenhof, ook wel Obbendorf of Huis Haasdal genoemd. Dit historisch complex dateert uit de 17e eeuw maar gaat mogelijk terug tot in de 13e eeuw toen in Haasdal het riddergeslacht Van

Hafkesdael een versterkt huis of kasteel had. Waarschijnlijk gaat de latere naam Obbendorf terug naar de Limburgse zegswijze oben 't dörp vanwege de ligging boven of achter in het gehucht.

De Tranchotkaart (zie figuur 11) uit 1805 laat zien dat het plangebied destijds centraal tussen de U-vormige lintbebouwing met aanliggende boomgaarden van Groot en Klein Haasdal lag. Het plangebied was als landbouwgrond in gebruik. De huidige weg De Steeg bestond al en vormde de grens tussen de

landbouwpercelen ten oosten van de weg en de dorpsboomgaarden ten westen. De Steeg was vrijwel

onbewoond; alleen direct ten zuiden van het plangebied lagen drie gebouwen.

Volgens de kaart van Renes (zie figuur 12) ligt het plangebied in een gebied met een sedert 1830 weinig veranderd

verkavelingspatroon. Dit geldt nu niet meer voor het huidige bedrijventerrein De Steeg. De verkaveling is hier sterk gewijzigd. Alleen De Steeg zelf volgt nog het oude tracé. Deze weg dateert volgens Renes uit de middeleeuwen of uit vroegere perioden. Aannemelijk is dat De Steeg van oudsher functioneerde als verbindingsweg tussen Klein Haasdal op het plateau en het beekdal. Renes (1988) markeert de (holle) weg in het verlengde van De Steeg echter niet als een historische weg, terwijl deze wel al op de Tranchotkaart staat weergegeven.

Volgens de topografische kaart (figuur 1) loopt deze holle weg langs een beekje dat door een bron gevoed zal worden.

Figuur 11: Uitsnede uit de Tranchotkaart van 1805.

De kadasterkaart uit 1832 geeft aan dat het plangebied destijds binnen de begrenzing van het perceel 77 lag. Uit de bijbehorende aanwijzende tafels blijkt dat dit perceel eigendom was van de familie van Oppen en in gebruik was als bouwland. Zuidwestelijk van het plangebied liep een voetpad of veldweg. Waar deze veldweg De Steeg kruiste is op de kadasterkaart nog juist één van de reeds op de Tranchotkaart aangegeven gebouwen zichtbaar.

Figuur 13: Uitsnede uit de kadastrale kaart uit 1832

Figuur 14 toont achtereenvolgens topografische kaarten van het onderzoeksgebied uit 1845, 1921, 1960 en 2008. Op deze kaarten is te zien dat tussen 1845 en 1960 talrijke bouwlanden in en rond de historische kern Haasdal zijn beplant met fruitbomen. Tussen 1845 en 1921 heeft deze omzetting van akker naar boomgaard ook ter plaatse van het plangebied

plaatsgevonden. Daarentegen is gedurende deze periode de (woon)bebouwing langs de Steeg niet uitgebreid. De reden hiervoor zal de ligging in een droogdal zijn en het bijbehorende risico van modder- en wateroverlast door oppervlakkige afstroming. Door de omzetting van akkers in boomgaarden zal het risico van modderstromen sterk zijn afgenomen. De kans op periodieke wateroverlast bleef echter onverminderd.

Figuur 14: Uitsneden uit de topografische kaarten uit achtereenvolgens: 1845, 1921, 1960 en 2008.

2.6 Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel Specifieke ligging (locatie)

Het plangebied ligt in een relatief klein droogdal, gedeeltelijk op de vlakke dalbodem en gedeeltelijk op de oostelijke helling(voet) van het droogdal. Het droogdal vormde

waarschijnlijk ook een oude verbindingsroute tussen de plateau-nederzetting Klein Haasdal en het beekdal. Op de helling of aan de voet van de helling kunnen jonge colluviale afzettingen voorkomen die oudere vondstlagen afdekken.

Verwachte perioden (datering)

Op basis van bekende gegevens omtrent archeologische waarden in het gebied alsmede op basis van de specifieke ligging in een (relatief klein) droogdal geldt voor het plangebied een lage verwachting voor resten uit alle perioden ter plaatse van de dalbodem.

Met betrekking tot de dalheling geldt een hoge verwachting voor resten uit het

laat-paleolithicum en het mesolithicum. De redenen hiervoor zijn de beschutte ligging ten opzichte van de koude noordelijke winden en de nabijheid van een periodiek watervoerend dal. Voor resten uit het neolithicum tot en met de ijzertijd geldt een middelhoge verwachting. Kleine, matig hellende terreinen zijn minder aantrekkelijk voor permanente bewoning hoewel ook hier de beschutte ligging als een geografische aantrekkingsfactor kan hebben gediend. Tijdens de Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd concentreerde de bewoning zich vooral op de vlakke plateaus of op de grotere dalhellingen en in de vroege middeleeuwen juist in en rond de beekdalen. Voor deze perioden is de verwachting derhalve laag. Deze archeologische verwachting wijkt af van de gemeentelijke verwachtingskaart (verhoeven, 2007). De oorzaak hiervan is de meer gedetailleerde beschouwing in dit rapport van de specifieke

geomorfologische situatie, in het bijzonder de omvang en oriëntatie van het droogdal en de dalhelling. Daarnaast wordt rekening houden met het gegeven dat vlakke droogdalbodems vanwege periodieke wateroverlast in eerste instantie geen aantrekkelijke vestigingslocatie vormen. Op de gemeentelijke verwachtingskaart wordt daarentegen aan dalbodems vanwege hun veelal gering hellingshoek standaard een hoge verwachting toegekend voor

nederzettingsresten.

De primair lage verwachting sluit echter niet uit dat er vooral in grotere droogdalen juist onder of in het colluvium begraven en dus goed geconserveerde bewoningsresten kunnen voorkomen, naast andere bijzondere datasets zoals bijvoorbeeld bruggen, depots, afvaldumps etc. (zie ook van Wijk, en Orbons, 2009). In dergelijke situaties dient het paleoreliëf inclusief eventueel begraven bodems inzichtelijk te worden gemaakt.

Complextypen

Door de ligging van het plangebied op een matig steile lösshelling langs een relatief klein natuurlijk droogdal, kunnen resten van één of enkele individuele boerderijen uit het

neolithicum tot en met de ijzertijd worden aangetroffen. Eventuele bijbehorende grafvelden worden eerder bovenop het aangrenzende plateau verwacht.

Gedurende het laat-paleolithicum en mesolithicum kunnen er op de dalhelling bewoningskampementen en/of extractiekampjes zijn geweest.

Naast deze eventuele nederzettingsresten uit de voornoemde perioden, kunnen er uit de Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd ook resten van zogenaamde off-site verschijnselen (perceleringen, graften, grensstenen, wegen e.d.) voorkomen.

Uiterlijke kenmerken

Nederzettingsresten uit alle perioden zullen binnen het plangebied uit vondststrooingen bestaan en/of uit opgevulde spoorvullingen onder de bouwvoor of onder een colluviale

opvulling. In een colluviale afzetting kunnen ook archeologische resten voorkomen. Deze zijn dan echter door erosie verplaatst en derhalve van elders afkomstig.

Mogelijke verstoringen

Door het gebruik als akker, het planten en rooien van fruitbomen, ploegen, bodemerosie en terreinegalisaties kan bodemverstoring zijn opgetreden.

2.7 Onderzoeksstrategie

Tijdens het veldwerk moet allereerst worden vastgesteld hoe de bodem is opgebouwd, in hoeverre deze intact is en of hierin archeologische indicatoren aanwezig (kunnen) zijn.

Om de bodemopbouw zo exact mogelijk te kunnen bestuderen kan het beste gebruik gemaakt worden van een guts of een edelmanboor met een diameter van 7 cm.

Indien blijkt dat de huidige grondbewerking tot in de natuurlijke bodem reikt en een goede vondstzichtbaarheid heerst, is een oppervlaktekartering het meest geschikt voor het opsporen van archeologische indicatoren. De meeste van de archeologische vondsten in de omgeving van het plangebied zijn immers gedaan als oppervlaktevondsten.

Indien een oppervlaktekartering niet mogelijk is of in onvoldoende mate effectief zal zijn, wordt nageboord met een edelmanboor met een diameter van 12 cm. Het hiermee

opgeboorde materiaal wordt (nat) gezeefd op een zeef met een maaswijdte van vier millimeter of zorgvuldig gesneden en verbrokkeld.

Binnen het plangebied zijn in totaal 13 boorpunten verdeeld over een zo gelijkmatig mogelijk netwerk. Binnen de oostelijke helft van het plangebied (dalhelling) worden 9 karterende boringen verricht; binnen de westelijke helft (droogdalbodem) 4 verkennende boringen.

Hierdoor wordt binnen het in totaal 0,325 hectare grote plangebied een gemiddelde

boordichtheid bereikt van 40 boringen per hectare. Voor het oostelijke deel (helling) bedraagt de boordichtheid 50 stuks per hectare. Een dergelijke boordichtheid voldoet volgens de Leidraad inventariserend veldonderzoek; Deel: karterend booronderzoek (SIKB, 2006), als brede zoekoptie om vindplaatsen uit alle perioden, in leem (löss) op te sporen. Indien mogelijk worden de boringen doorgezet tot in de C-horizont of tot onder een eventueel jong colluviumpakket.

Zelfs met de door ArcheoPro gehanteerde hoge boordichtheid is op basis van booronderzoek

Zelfs met de door ArcheoPro gehanteerde hoge boordichtheid is op basis van booronderzoek