sedert zij den man heeft leeren kennen, wiens vrouw zij hoopt te worden: den Koning
van Frankrijk. Zoo Lear het recht had alleen te letten op hetgeen zij tot dusver voor
hem was geweest; zoo het niet zijn plicht ware, rekening te houden met de
omwenteling, die ontwakende huwlijksliefde in het gemoedsleven eener dochter
bewerkt, hij zou ons niet onredelijk schijnen. Zoolang de vrouw in Cordelia niet lief
had, had de dochter lief gehad op een wijze, die den ouden Lear kon doen gelooven,
dat hij haar God was, haar één en haar al. Tegenover Bourgondië noemt hij haar
‘dat kleine hypokriete schepsel’. Dat woord: hypokriet, dat wel allerminst kan slaan
op hetgeen zij zoo even tot haar vader had gezegd, heeft geen zin, tenzij wij er in
lezen: Vroeger heeft zij mij doen gelooven dat zij alleen mij beminde, thans zie ik,
dat dit huichelen was. Ook uit hetgeen de Koning van Frankrijk Lear herinnert, blijkt
het. ‘Gij hebt haar vroeger genoemd het kostelijkst juweel, de eigenlijke stof van uw
verheerlijking, den balsem van uw ouderdom, de dierbaarste uwer dochters.’ Dat
alles was Cordelia dus voor haar vader geweest. De oude man kan zich een wereld
niet laten welgevallen, waarin dit eens onvermijdelijk anders moest worden. Het
ware dan maar beter, zegt hij, dat zij nooit geboren ware! En tot den franschen
Koning: gij bezit haar; welaan, laat zij de uwe zijn; zulk een dochter behoort ons niet
meer toe; nooit wil ik haar aangezicht wederzien.
Men zou bijna zeggen, dat hij twist zoekt met Goneril en Regan. In het kasteel
der eerste toont hij kinderachtig ongeduld. Hij wil geen sekonde wachten op zijn
middagmaal. Iedereen, zegt hij, schijnt in dit huis te slapen. Nog herneemt hij zich;
hij wil nog niet gelooven, dat
men opzettelijk hem veronachtzaamt; hij is misschien overgevoelig. Een oogenblik
later is hij Kent dankbaar, die Gonerils intendant, Oswald, een schop heeft gegeven;
hij stopt er hem een fooi voor in de handen. Als Goneril hem gezegd heeft, dat hij
zijn gevolg moet verminderen, gevoelt hij zich natuurlijk op het zeerst gekrenkt,
maar haar vergrijp wordt terstond gebruikt, om op dat van Cordelia een gunstiger
licht te doen vallen. Ja, de vergelijking tusschen Goneril en Cordelia is het keerpunt
in zijne stemming jegens de laatste. Bij de smart, die hij van de houding van Cordelia
heeft ondervonden, - en hier (1, 4) vernemen wij, dat die smart als een foltertuig al
de deelen van zijn wezen heeft verplaatst, alle liefde uit zijn gemoed heeft verdreven
om het met louter bitterheid te vervullen, - bij die smart zal zich van nu aan de smart
voegen van het besef, dat hij zijne Cordelia heeft verongelijkt. Dit mag geen oogenblik
uit het oog worden verloren, opdat wij de verstandsverbijstering van Lear niet wijten
aan de behandeling die hij van Goneril en Regan ondervindt, maar aan hare diepste,
eigenlijke oorzaak: de teleurstelling die Cordelia hem heeft bereid en de
beschuldigingen, die hij met meer of minder helder bewustzijn, tegen zichzelf moet
richten wegens zijn onvergeeflijke onbillijkheid jegens Cordelia. Al wat niet
onmiddellijk de betrekking raakt tusschen haar en hem, is bijkomstig. In die betrekking
ligt de bron van 's Konings lijden. Had hij Cordelia kunnen blijven bezitten, zooals
zijn ziel het verlangde, nooit zou hij zich de ondankbaarheid der beide andere
dochters zoo sterk hebben aangetrokken. In de verwenschingen, tegen Goneril
gericht, mengt zich een bitterheid die Cordelia geldt. Tegenover Goneril schaamt
hij zich, dat zijn mannelijke natuur zich niet beter kan houden, en hij zegt haar dit,
maar zou het nooit tot Cordelia hebben gezegd, evenmin als hij
zich na de verwijdering van Cordelia getroost heeft met de gedachte, dat hij nog
andere kinderen had. Thans heet het evenwel, zoodra hij zijne liefelijke taal over
Goneril heeft uitgestort: ik heb nog een andere dochter. Wat hij in Cordelia heeft
verloren, is niet te herstellen, wat Goneril hem in zijn oog heeft ontnomen, is te
hernemen: ‘gij zult wel zien, dat ik weer het personnage worden kan waarvan ik
afstand heb gedaan; gij zult het zien; ik sta er u voor in.’ Nadat Regan zijn dienaar
Kent in boeien heeft geslagen, kan hij niet gelooven, dat zij het heeft gedaan. Zij
zou immers niet zoo zeer ‘den eerbied’ hebben vergeten tegenover hem die eerbied
verdient. Van teerder gevoel dan eerbied spreekt hij niet. Ook zijne gevoeligheid
over hare bejegening beschouwt hij als vrouwelijke zwakheid, ‘hysterica passio’,
die hij gaarne ten onder bracht. Bedwing u mijn hart! roept hij uit. Cordelia is altijd
tegenwoordig in zijn geest. Regan raadt hem aan tot Goneril te keeren. Tot Goneril?
antwoordt hij. Ik zou even gaarne den Koning van Frankrijk te voet vallen en hem
een pensioen vragen om van te leven. Het bewijst, dat deze mogelijkheid niet zoover
van hem ligt. Neen, hoe zwaar deze dochters hem grieven, hier is geen algeheele
en plotselinge ontwrichting van zijn wezen. Ik zal u niet verder lastig vallen, zegt hij
tot Goneril. Ik wil u niet beknorren; de schaamte zal u overvallen, wanneer het u
goeddunkt; ik zal haar niet inroepen; ik zal uw gedrag niet vertellen aan den
oppersten Rechter. Neem den tijd om u te verbeteren; ik zal geduld weten te oefenen;
ik kan zoolang bij Regan blijven. Nog eens: zóó zou Lear nooit tot Cordelia hebben
gesproken. Hij is zoo weinig van zelf in opstand tegen zijne dochters Regan en
Goneril dat hij (2. 4, aan het slot,) de Goden bidt hem te bewaren voor een domme
zachtmoedigheid, bidt om een edelen toorn.
Hij voelt de tranen opkomen, in plaats van de drift, maar hij wil niet weenen; wil niet,
dat tranen zijne wangen bezoedelen. Hij wil zulk een wraak nemen, dat...; zulke
dingen doen die.... Verder komt hij niet. Hij weet zelf nog niet wat hij doen zal, maar
het zal verschrikkelijk wezen. Spreekt zóó een natuurlijk en krachtig gevoel? Vooral
dat slot van 2, 4 is niet te begrijpen, tenzij men aanneemt, dat hetgeen Lear van
Regan en Goneril ondervindt slechts in zoover beteekenis voor hem heeft als het
de wond openrijt, die de scheiding van Cordelia hem heeft geslagen. Bij de diepte
van dat leed is het eenzaam zwerven op de heide onder het loeien van den storm
misschien hem meer welkom dan een rustig leven onder het dak van die twee
vulgaire personen, met wie hij twist krijgt over een vertraagd middageten of een al
te talrijke bediening. Hij bemerkt dien storm nauwelijks (3, 4); een veel heviger storm
woedt in zijn binnenste. Of indien hij den storm bemerkt, zoo acht hij dat dit noodweer
hem verhindert zich te verdiepen in zijn smart en daardoor den weg in te slaan, die
tot waanzin moet leiden.
Want tot eigenlijken waanzin komt het bij Lear niet altoos. Men zou ten zijnen
In document
Allard Pierson, Verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 1. 1882-1890 · dbnl
(pagina 132-135)