• No results found

In de voorgaande paragraaf zijn de twee voorspellende modellen voor participatiebereidheid met elkaar vergeleken. De resultaten zijn met elkaar vergeleken in een correlatiematrix en door ruimtelijke vergelijking op de kaart van Amsterdam. Uit de analyse van de modellen in hoofdstuk 4 is gebleken dat de onafhankelijke variabele sociale cohesie de beste voorspeller is voor participatiebereidheid met een correct voorspellende waarde van 59,2 tot 59,9 procent. Dit zijn geen waarden waar een perfect model op gebouwd kan worden (Pallant, 2011). Echter, het is iets beter dan de correct voorspellende waarde voor participatiebereidheid door de demografische variabelen tussen de 55,8 tot 57,7 procent.

De vraag is nu welk model op basis van welke variabelen een beter voorspeller is. Op basis van de correct voorspellende waarde zou gesteld kunnen worden dat sociale cohesie de beste voorspeller is. Door de resultaten te vergelijken met de bevindingen van het O+S kan echter ook gesteld worden dat demografische variabelen de best voorspeller zijn. Ten eerste is de uitkomst van het model gebaseerd op enkel sociale cohesie namelijk zeer beperkt. Het resultaat is een kaart die voor elke vorm van participatie gelijk is. De verschillen in de absolute resulterende waarden zijn te verklaren door de verschillen in de β-waarden. Als echter gekeken wordt naar de relatieve verdeling naar categorieën vallen alle buurtcombinaties voor elke vorm van participatie in dezelfde categorie. Door participatiebereidheid te voorspellen op basis van de demografische variabelen ontstaat een ander beeld. Schoon en heel wordt voorspeld door leeftijd en opleiding, net als Sociale controle. De bereidheid tot Zorgen daarentegen wordt voorspeld door etniciteit en leeftijd. Naast de β-waarde die verschillen wordt participatiebereidheid door demografische variabelen door verschillende variabelen voorspeld. Hierdoor biedt het voorspellen van participatie aan de hand van demografische variabelen meer ruimte voor interpretaties in de mogelijke uitkomst, dan de voorspelling van participatie aan de hand van enkel sociale cohesie.

Ook als de resultaten van de twee modellen worden vergeleken met de resultaten die door O+S uit deze enquête zijn gehaald lijken de demografische variabelen een betere voorspeller. De conclusies van O+S (2013a) zijn dat de inwoners van stadsdeel Centrum meer dan in andere stadsdelen bereid tot sociale controle. De inwoners van stadsdeel Noord relatief vaak bereidheid tot bijdragen aan het schoon en heel houden van de buurt. En tot slot, dat de inwoners van stadsdeel Zuidoost relatief meer bereidheid tot het zorgen voor familie, vrienden en bekenden in de buurt. Dit komt overeen met de resultaten van het model. Op basis van de demografische variabelen in de figuren 12, 13 en 14 is te interpreteren dat inwoners van de stadsdelen Centrum en Zuid het meest bereid zijn tot Sociale controle en de inwoner van de stadsdelen Zuidoost en Noord en Nieuw-West het meest bereid zijn tot het zorgen voor familie, vrienden en bekenden in de buurt. Wat betreft de bereidheid tot sociale controle in stadsdeel Noord is de vergelijking lastig te trekken, omdat er grote

verschillen zijn tussen de buurtcombinaties binnen de ring en de landelijke buurtcombinatie Waterland.

Tot slot biedt de literatuur argumenten voor zowel sociale cohesie als demografie als invloedrijke variabelen voor de participatiebereidheid. Ten eerste is aanwezigheid van sociale cohesie in de buurt een voorwaarde voor het ontstaan van participatie (De Hart, 2002; Van den Berg, Houwelingen en De Hart, 2011; Nienhuis e.a., 2011). Als mensen geen vertrouwen in elkaar hebben ontstaat er niets. Daarnaast moeten mensen ook bereid zijn om iets voor elkaar over te hebben. Dit onderbouwt het gevonden belang van de aanwezigheid van sociale cohesie. Tegelijkertijd stellen deze onderzoeken dat er een bepaalde groep mensen is die participeert. Dit zijn mensen in een bepaalde leeftijdscategorie, met een bepaalde opleiding en etniciteit die er een bijbehorende specifieke levensstijl op nahouden (Nienhuis e.a., 2011: Van Houwelingen e.a., 2014). Als een gevolg hiervan lijkt het dus dat zonder deze mensen participatie geen kans van slagen heeft. Voorwaarde is dat er wel sociale cohesie in de buurt is waardoor mensen elkaar leren kennen en samen gaan ondernemen. Het overheersende belang van de aanwezigheid van sociale cohesie wordt ondersteund. Echter, er dient ook een specifieke demografische samenstelling aanwezig te zijn in een buurt om daadwerkelijk tot participatie over te gaan.

De nuances van het model moeten gezocht worden in de verschillende soorten van participatie zoals deze door O+S zijn gedefinieerd en gebruikt in dit onderzoek. De sociale cohesie blijkt een goede voorspeller voor participatie in activiteiten om de buurt schoon en heel te houden en voor de bereidheid tot het uitoefenen van sociale controle. De sociale cohesie blijkt echter geen goede voorspeller voor de bereidheid tot participatie in zorgen. Wat daarbij opvalt is dat buurten die goed scoren op participatiebereidheid in Schoon en heel en Sociale controle een lage score noteren op de participatiebereidheid in zorgen en vice versa. Dit komt niet doordat de verschillende vormen van participatie tegengesteld aan elkaar zijn, maar doordat ze verklaard worden door verschillende variabelen. Etniciteit is een belangrijke voorspellende variabele door de participatiebereidheid in Zorgen. Terwijl opleiding belangrijk is voor Schoon en heel en Sociale controle. Deze specifieke demografische samenstelling verdient extra aandacht boven sociale cohesie, omdat het een nuance brengt in de discussie over het vormen van beleid voor de participatiesamenleving. De buurten die positief scoren op de participatiebereidheid voor Zorgen zijn de buurten met een hoog percentage niet westerse allochtonen. In beleid worden deze wijken aangeduid als de krachtwijken die extra aandacht behoeven. Waarom deze buurten zo hoog scoren is te verklaren doordat etnische minderheden vaak samenleven in bepaalde wijken (Bakens en Mulder, 2014; Houwelingen e.a., 2014). Daarnaast leven ze vaak in compacte gemeenschappen met een hoge interne sociale cohesie (Bolt en Ter Maat, 2005). Dit zou kunnen verklaren dat men binnen deze groepen een relatief hoge bereidheid heeft tot sociale participatie. In het huidige debat is de discussie zeer eenzijdig, waarbij de buurten met een relatief hoog 68

percentage niet westerse allochtonen worden aangeschreven als de buurten die extra hulp nodig hebben in de participatiesamenleving.

Tegelijkertijd zijn de buurten die weinig aandacht in het participatiebeleid de wijken die laag scoren op de participatiebereidheid in Zorgen. Dit kan verklaart worden door een relatief autochtone en hoog opgeleide bevolking die over de laatste decennia steeds individualistischer is geworden (Putnam, 2000). Deze groep burgers participeert wel als het hun eigen belang betreft, maar onderneemt geen actie voor het algemene belang (Van den Berg e.a., 2011; Houwelingen e.a., 2014). Om te voorkomen dat ouderen hier in de toekomst vereenzamen, lijkt het van belang dat juist in deze wijken een extra aandacht wordt gelegd op het bewust maken en stimuleren van participatie in de zorg.

6 Discussie

In de voorgaande hoofdstukken is stap voor stap aan de orde gekomen welke data wordt gebruikt, welke methoden daar op losgelaten worden, hoe de afhankelijke en onafhankelijke variabelen geoperationaliseerd zijn en welke buurtcombinaties in het onderzoek zijn meegenomen. Hoewel de methoden zo nauwkeurig mogelijk zijn behandeld blijven er een aantal beperkingen voor het onderzoek overeind. De beperkingen, voor zover die vooraf geschat konden worden, zijn al beschreven in paragraaf 3.5. In deze paragraaf wordt nader toegelicht hoe er met deze beperkingen is omgegaan en welke andere beperkingen gedurende het onderzoek naar voren zijn gekomen.