• No results found

Hoe verhoudt het ‘zozeer indruist’-criterium zich tot de toetsing aan het Unierecht betreffende de fiscale toelaatbaarheid van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal?

HOOFDSTUK 3 Europeesrechtelijk perspectief op de fiscale toelaatbaarheid van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal

1.3. Hoe verhoudt het ‘zozeer indruist’-criterium zich tot de toetsing aan het Unierecht betreffende de fiscale toelaatbaarheid van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal?

Gezien de imperatieve aard der bewijsuitsluitingsgronden is het beoordelingskader als volgt uit het arrest WebMindLicenses geenszins verenigbaar met het op dat punt zeer terughoudende ‘zozeer indruist’-criterium.129 Bewijsuitsluiting moet namelijk volgen wanneer sprake is van een schending van

het Unierecht.

Buiten dat het HvJ EU dwingend voorschrijft dat bewijsuitsluiting moet volgen ingeval sprake is van een Unierechtelijke schending worden tevens drie afzonderlijke gevallen genoemd die leiden tot

bewijsuitsluiting, mits het Unierecht van toepassing is op de nationale procedure:

 In het strafvorderlijk vooronderzoek zijn opsporingsmethoden toegepast die een schending van het Unierecht met zich brengen waarmede het desbetreffende bewijsmateriaal is vergaard;  Belastingdienst diens verkrijgingswijze en het fiscaal gebruik van het strafvorderlijk

bewijsmateriaal brengen een schending van het Unierecht mee;

 In de belastingzaak zijn de procedurele waarborgen als voortvloeiende uit het Unierecht niet in acht genomen waardoor sprake is van een schending van het Unierecht.

127 Idem, § 88.

128 Idem, § 89

129 F.J.P.M. Haas is eenzelfde mening toegedaan. Zie de annotatie onder punt 12 bij HvJ EU 17 december 2015, zaak C-419/14,

37

De Unierechtelijke toetsing die specifiek ziet op de toegepaste strafvorderlijke opsporingsmethoden brengt met zich dat het relativiteitsvereiste als geldt in het kader van het ‘zozeer indruist’-criterium geen toepassing vindt. De nationale belastingrechter dient volgens het HvJ EU te toetsen of de ingezette strafvorderlijke opsporingsmethoden beantwoorden aan Unierechtelijke doelen. De vraag of het opsporingsmiddel al dan niet onrechtmatig is toegepast jegens de belastingplichtige c.q.

belanghebbende komt in dat verband niet aan de orde. Opvallend is dat het HvJ EU een schending van het Unierecht voor mogelijk houdt indien het doel van de ingezette strafvorderlijke

opsporingsmethoden niet overeenstemt met de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang. Het ‘zozeer indruist’-criterium is geheel en al blind voor een dergelijke toetsing.

Een zeer evidente discrepantie inzake het ‘zozeer indruist’-criterium en de toetsing aan het Unierecht betreft de uiteenlopende invulling die wordt gegeven aan de subsidiariteitstoets. Deze

subsidiariteitstoets ziet op de verkrijgingswijze van het strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal door de belastingdienst. Wordt de fiscale toelaatbaarheid van het strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal getoetst aan het Unierecht, dan dient beoordeeld te worden of dat bewijsmateriaal door de

belastingdienst niet had kunnen worden verkregen middels minder vergaande opsporingsmethoden. Bij toetsing aan het ‘zozeer indruist’ criterium vindt exact het tegenovergestelde plaats: had de

belastinginspecteur ook op andere wijze aan het verkregen strafvorderlijke bewijsmateriaal kunnen komen, dan is dat een indicatie dat fiscaal gebruik toelaatbaar is.

Redenen waarom het mij veel verbazing heeft gewekt dat M. Fierstra - raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden - stelt dat zowel de Hoge Raad als het HvJ EU verlangen dat de zittingsrechter zich een oordeel vormt over de bewijsverkrijging en vervolgens Fierstra deze stelling mede ten grondslag legt aan zijn opvatting dat niet zonder meer kan worden gezegd dat het ‘zozeer indruist’-criterium niet

verenigbaar is met het arrest WebMindLicences.130 Immers, de Hoge Raad doet als hierboven vermeld

precies het tegenovergestelde als het HvJ EU verlangt.

Ik ben van opvatting dat de onverenigbaarheid met het ‘zozeer indruist’-criterium an sich niet

problematisch behoeft te zijn voor wat betreft de houdbaarheid van laatstgenoemd criterium. Aan deze opvatting leg ik mede ten grondslag dat beide beoordelingskaders los van elkander toegepast zouden kunnen worden. Het een sluit het ander niet uit, mits beide beoordelingskaders niet tezelfdertijd worden toegepast. Daarenboven is reeds in het overzichtsarrest van de Hoge Raad uitdrukkelijk

overwogen dat de toetsing aan het ‘zozeer indruist’-criterium er niet aan in de weg behoeft te staan dat nog een afzonderlijke toetsing mogelijk is. Zulks volgt uit navolgend citaat uit het overzichtsarrest:

 “Deze zeer terughoudende uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in

belastingzaken, in gevallen waarin artikel 6 EVRM daar niet toe dwingt, komt op een nog steeds adequate wijze tot uitdrukking in het ‘zozeer indruist’-criterium uit BNB 1992/306. De Hoge Raad ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen van dit criterium en van de rechtspraak die aan de hand daarvan tot ontwikkeling is gekomen.131

130 Zie de annotatie van M. Fierstra onder punt 6.5 bij HvJ EU 17 december 2015, zaak C-419/14, EHRC 2016/107 m.nt. M. Fierstra (WebMindLicenses): “Ook de Hoge Raad verlangt – en dat is ook de benadering in het WML-arrest – dat de rechter die

oordeelt over het gebruik van het bewijs zich een oordeel vormt over de bewijsverkrijging.”

38

Aldus acht de Hoge Raad het heel wel mogelijk dat naast de toetsing aan het ‘zozeer indruist’-criterium een afzonderlijke toetsing kan plaatshebben. Te weten aan artikel 6 EVRM. Dat blijkt uit de zinssnede “in gevallen waarin artikel 6 EVRM daar niet toe dwingt”. Nu dat toetsing aan het ‘zozeer indruist’-criterium niet uitsluit dat een separate toetsing aan artikel 6 EVRM plaatsvindt zie ik niet in waarom dat niet evenzeer ter zake van het Unierecht het geval zou kunnen zijn.

39 2. EHRM

In deze hoofdparagraaf wordt antwoord gegeven op de vraag “Hoe verhoudt het in artikel 6 lid 2 EVRM

neergelegde vermoeden van onschuld zich tot fiscaal gebruik van strafvorderlijk verkregen

bewijsmateriaal hetwelk bewijsmateriaal door de strafrechter reeds is uitgesloten en tot een vrijspraak heeft geleid?” Aangezien het HvJ EU in het arrest WebMindlicenses kenbaar heeft gemaakt dat een

schending van het recht op privacy ex artikel 7 EU-Handvest tot bewijsuitsluiting dient te leiden wordt eerst nog kort aandacht besteed aan de jurisprudentie van het EHRM op dat punt.

2.1. Bewijsuitsluiting op grond van artikel 8 EVRM

Bewijsuitsluiting op grond van ‘louter’ een schending van artikel 7 EU-Handvest lijkt te botsen met EHRM-jurisprudentie alsmede met die van de strafkamer van de Hoge Raad. Zo heeft het EHRM overwogen dat aan een schending van artikel 8 EVRM een rechtsgevolg dient te worden verbonden ingeval daarmede eveneens een inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM.132 De strafkamer van de Hoge

Raad heeft overwogen of, en zo ja in hoeverre rechtsgevolgen dienen te worden verbonden aan een schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM. Bepaald is dat een schending van artikel 8 EVRM niet zonder meer een inbreuk oplevert aangaande het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM, hetgeen impliceert dat in zulks geval bewijsuitsluiting niet aan de orde is. De strafrechter is niet verplicht een rechtsgevolg te verbinden aan een schending van artikel 8 EVRM, mits het recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd.133

Vorengaande dient tot de conclusie te leiden dat het HvJ EU in het arrest WebMindLicenses afwijkt van de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad. Met Fierstra ben ik de mening toegedaan dat het verschil ten aanzien van het eventueel te verbinden rechtsgevolg aan een schending van het recht op privacy niet voldoende is onderbouwd door het HvJ EU. Veeleer lijkt juist sprake te zijn dat dit verschil niet op redelijke gronden te verklaren is om de reden dat het HvJ EU overweegt dat artikel 7 EU-

Handvest correspondeert met artikel 8 EVRM en derhalve dezelfde reikwijdte en uitleg eraan toegekend moet worden.134

2.2. Onschuldpresumptie 2.2.1. Algemeen

EHRM-procedures zijn van een andere aard dan de procedures die voor het HvJ EU gevoerd kunnen worden. In Straatsburg kan een verzoeker klagen dat een verdragspartij een EVRM-recht heeft geschonden. Is het verzoekschrift ontvankelijk dan komt de nationale overheid in het

‘beklaagdenbankje’ te zitten. In procedures voor het HvJ EU daarentegen komen de lidstaten nimmer in het beklaagdenbankje te zitten. Immers, het HvJ EU velt geen oordeel in een individueel geval, maar verschaft de lidstaten uitleggingsgegeven inzake het Unierecht.135

132 EHRM 18 februari 2016, Rywin t. Polen, no. 6091/06, EHRC 2016/114 m.nt. Broeksteeg, § 72. 133 HR 19 februari 2013, NJ 2013/308 m.nt. B.F. Keulen, r.o. 2.4.2.

134 Zie de annotatie van M. Fierstra onder punt 6.5 bij HvJ EU 17 december 2015, zaak C-419/14, EHRC 2016/107 m.nt. M. Fierstra (WebMindLicenses).

40

2.2.2. Onschuldpresumptie

Het kan geschiedde dat een strafrechter niet tot een bewezenverklaring komt van het tenlastegelegde om de reden dat besloten is bewijsmateriaal uit te sluiten. Alsdan is sprake van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Een vrijspraak volgt. Het desbetreffende bewijsmateriaal dat door de strafrechter is uitgesloten hetgeen mede heeft geleid tot vrijspraak kan alsnog door een belastinginspecteur c.q. belastingrechter worden gebezigd ter onderbouwing van een belastingaanslag en een daarmee eventueel samenhangende fiscale boete.

Ingevolge artikel 6 lid 2 EVRM wordt eenieder voor onschuldig gehouden totdat schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie betreft in de eerste plaats een procedurele waarborg toegespitst op het strafproces.136 Het EHRM heeft evenwel overwogen dat de onschuldpresumptie

tevens toepassing kan vinden in andere procedures dan het strafrecht. Voor wat betreft die ‘andere procedures dan het strafrecht’ dient de onschuldpresumptie in bescherming te voorzien tegen een Verdragspartij die een vrijgesprokene behandelt als ware die nochtans schuldig is aan hetgeen tenlaste was gelegd. Die specifieke bescherming ziet ook op degenen wiens strafrechtelijke vervolging is

gestaakt.137

Aldus behoudt de onschuldpresumptie zijn betekenis als procedurele waarborg, zélfs nadien

vrijspraak.138 Derhalve is het mogelijk dat de onschuldpresumptie een rol van betekenis speelt in een

belastingzaak. Ook als geen punitieve sanctie in het geschil is voor de belastingrechter. De vraag of sprake is van een criminal charge is namelijk irrelevant omdat reeds een strafvorderlijk dan wel strafrechtelijk onderzoek heeft plaats gehad.139 Alsdan is voor wat betreft de activering van de

procedurele waarborg ‘onschuldpresumptie’ relevant of sprake is van een ‘link’ of ‘verband’ tussen het gevoerde strafproces en ‘de jongere’ procedure waarin een beroep wordt gedaan op artikel 6 lid 2 EVRM.140

Het is aan de belanghebbende om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke ‘link’.141 Straatsburg

acht het aannemelijk dat sprake is van bedoelde ‘link’ ingeval in de nieuwe procedure door de zittingsrechter onderzoek wordt gedaan naar de strafrechtelijke uitspraak dan wel naar het strafvorderlijke verkregen bewijsmateriaal.142 Om die reden komt het mij voor dat wanneer een

belanghebbende in een belastingzaak stelt dat sprake is van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal dat uitgesloten dient te worden het toepassingsbereik van artikel 6 lid 2 EVRM al gauw gevonden is. Immers, de belastingrechter zou onderzoek moeten doen naar het strafvorderlijk verkregen

bewijsmateriaal hetgeen volgens het EHRM impliceert dat sprake is van een ‘link’.

Zo komt de vraag op hoe de onschuldpresumptie zich verhoudt tot fiscaal gebruik van strafvorderlijk bewijsmateriaal dat door de strafrechter reeds is uitgesloten en tot een vrijspraak heeft geleid.

136 EHRM 12 juli 2013, Allen t. het Verenigd Koninkrijk, no. 25424/09, EHRC 2013/219 m.nt. J.H.B. Bemelmans, § 93. 137 EHRM 12 juli 2013, Allen t. het Verenigd Koninkrijk, no. 25424/09, EHRC 2013/219 m.nt. J.H.B. Bemelmans, § 94. 138 Poelmann 2016, p. 434: “The Melo Tadeu judgment implies mainly that the presumption

of innocence remains in full force after a criminal acquittal”.

139 EHRM 12 juli 2013, Allen t. het Verenigd Koninkrijk, no. 25424/09, EHRC 2013/219 m.nt. J.H.B. Bemelmans, § 96. 140 EHRM 12 juli 2013, Allen t. het Verenigd Koninkrijk, no. 25424/09, EHRC 2013/219 m.nt. J.H.B. Bemelmans, § 100. 141 Poelmann 2016, p. 435.

41

Uit EHRM-jurisprudentie volgt dat een rechter zijn oordeel kan baseren op bewijsmateriaal, welk bewijsmateriaal eerder in een strafrechtelijke procedure is uitgesloten en tot vrijspraak heeft geleid. Uitgangspunt is dat het gebruik van strafvorderlijk uitgesloten bewijsmateriaal niet automatisch leidt tot een beperking op artikel 6 lid 2 EVRM.143 Het EHRM overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of

sprake is van een schending van de onschuldpresumptie het taalgebruik van de rechter van

doorslaggevend belang is. Zo dient voorkomen te worden dat twijfel rijst aangaande de vrijspraak.144

Wordt die twijfel aangaande de vrijspraak wel gewekt dan is sprake van een schending van de onschuldpresumptie. Die twijfel kan mede ontstaan ingeval de rechter niet, althans in onvoldoende mate aandacht geeft aan de strafrechtelijke vrijspraak waarmede de ‘nieuwe’ procedure verband houdt.145 Een vrijspraak dient aldus in het oordeel van latere procedures in overweging te worden

genomen, mits sprake is van een verband.146

De Hoge Raad neemt vorengenoemde overwegingen van het EHRM over:

 “Indien de uitsluiting van het bewijs in de strafzaak heeft geleid tot een vrijspraak, vormt een

oordeel van de belastingrechter dat wél op dit bewijs gebaseerd is op zichzelf geen inbreuk op het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld.”147

Tevens heeft de Hoge Raad overwogen dat de belastingrechter geen twijfel dient op te roepen over de juistheid van een vrijspraak en dat daarbij de bewoordingen van de uitspraak van de belastingrechter van doorslaggevend belang zijn.148

Mijns inziens zal niet snel sprake zijn van een schending van het vermoeden van onschuld. Indien de onschuldpresumptie in een belastingzaak een rol van betekenis speelt, dan dient de belastingrechter voorzichtigheid te betrachten bij diens uitspraak om zulks een schending te voorkomen.149 In dat

verband wordt in de literatuur de onwenselijkheid aangestipt dat de onschuldpresumptie mogelijk kan ontaarden in een woordenspel.150 Wat mij betreft is dat niet problematisch zolang fiscaal gebruik van

strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal ziet op de belastingheffing en eventueel fiscale beboeting en deze in materiële zin kunnen worden onderscheden van het vervolgde delict. Valt geen scherp

onderscheid te maken tussen het beboete en het vervolgde delict, dan kan mijns inziens twijfel aan de vrijspraak niet worden voorkomen ongeacht de gekozen bewoordingen.

143 EHRM 12 juli 2013, Allen t. het Verenigd Koninkrijk, no. 25424/09, EHRC 2013/219 m.nt. J.H.B. Bemelmans, § 124. 144 EHRM 12 juli 2013, Allen t. het Verenigd Koninkrijk, no. 25424/09, EHRC 2013/219 m.nt. J.H.B. Bemelmans, § 126.

145 EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu t. Portugal, no. 27785/10, AB 2016/69 m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, § 66: “La Cour considère que cette manière d’agir a jeté un doute sur le bien-fondé de l’acquittement de la requérante, ce qui apparaît

incompatible avec le respect de la présomption d’innocence. Dans ces conditions, la Cour conclut qu’il y a eu violation de l’article 6 § 2 de la Convention”.

146 Poelmann 2016, p. 436.

147 HR 20 maart 2015, BNB 2015/173 m.nt. G.J.M.E. de Bont, r.o. 2.6.6. 148 HR 20 maart 2015, BNB 2015/173 m.nt. G.J.M.E. de Bont, r.o. 2.6.6. 149 Poelmann 2016, p. 437.

150 Zie de annotatie van J.H.B. Bemelmans onder punt 8 bij EHRM 12 juli 2013, Allen t. het Verenigd Koninkrijk, no. 25424/09,

42 3. CONCLUSIE

“Op welke wijze dient de nationale belastingrechter de fiscale toelaatbaarheid van strafvorderlijk

verkregen bewijsmateriaal te toetsen aan het Unierecht?” Het HvJ EU heeft in het arrest

WebMindLicenses de lidstaten uitleg verschaft op welke wijze fiscale toelaatbaarheid van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal getoetst dient te worden aan het Unierecht. Geen onderscheid wordt gemaakt tussen punitieve en niet-punitieve sferen. Uitgangspunt is dat gebruik van strafvorderlijk bewijsmateriaal fiscaal toelaatbaar is, mits het Unierecht wordt geëerbiedigd. Indien sprake is van een schending van het Unierecht dan is fiscaal gebruik van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal niet toelaatbaar. Het moet daarbij gaan om situaties waarin het Unierecht van toepassing is op de nationale procedure. De nationale belastingrechter dient aan de hand van de hieronder genoemde drie vragen te toetsen of het Unierecht al dan niet is geschonden.

Vraag 1: Brengen de toegepaste strafvorderlijke opsporingsmethoden waarmede het desbetreffende bewijsmateriaal is verkregen een Unierechtelijke schending met zich in de zin van artikel 52 lid 1 EU- Handvest? De toetsing aan artikel 52 lid 1 EU-Handvest houdt in zich dat doel en noodzaak van de toegepaste opsporingsmethoden beoordeeld dient te worden. Het doel van de ingezette

opsporingsmethoden dient te worden getoetst tegen de achtergrond van de strafprocedure. Het HvJ EU heeft in dat verband overwogen dat met de strafrechtelijke vervolging een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang nagestreefd dient te worden. Daarvan is sprake indien

belastingfraude, belastingontwijking en eventueel misbruik wordt bestreden middels strafrechtelijke vervolging. Aangezien de toetsing van het doel van de toegepaste opsporingsmethoden beoordeeld dient te worden tegen de achtergrond van de strafprocedure komt het mij voor dat sprake zou kunnen zijn van een schending van het Unierecht ingeval het strafvorderlijk vooronderzoek aanvankelijk geenszins was gericht op de vervolging van vermogensdelicten. Wat betreft de noodzaak van de

toegepaste strafvorderlijke opsporingsmethoden dient een formele toets uitgevoerd te worden door de nationale rechter. Bezien moet worden of de nationale procedure voorziet in passende en toereikende waarborgen tegen misbruik en willekeurig optreden door of namens de opsporingsautoriteiten. Gezien de formele aard van deze noodzakelijkheidstoets acht ik het heel wel mogelijk dat het oordeel van de nationale strafrechter inhoudende dat sprake is van onrechtmatige bewijsverkrijging niet behoeft te leiden tot een schending van het Unierecht wanneer dat bewijsmateriaal fiscaal gebezigd wordt. Vraag 2: Brengt belastingdienst diens verkrijgingswijze en het fiscaal gebruik van het strafvorderlijk bewijsmateriaal een Unierechtelijke schending met zich in de zin van artikel 52 lid 1 EU-Handvest? Het HvJ EU stelt dat wanneer strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal gepaard gaat met een beperking op een Unierecht, dit met zich brengt dat belastingdienst diens verkrijgingswijze en fiscaal gebruik van dat bewijsmateriaal tevens diezelfde beperking impliceert. Nationale lidstaten dienen volgens het HvJ EU te beschikken over een voldoende duidelijke en nauwkeurige wettelijke basis voor fiscaal gebruik van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal. Zulks een wettelijke basis is in Nederland niet voorhanden. Aangaande het evenredigheidsbeginsel wordt overwogen dat beoordeeld dient te worden of het desbetreffende strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal niet had kunnen worden verkregen met onderzoeksmiddelen die een minder ‘erge’ inbreuk impliceren op artikel 7 EU-Handvest.

Vraag 3: Zijn in de nationaal gevoerde procedure de procedurele waarborgen als voortvloeiende uit artikel 47 EU-Handvest en artikel 48 EU-Handvest in acht genomen?

43

Dit betreft een zuiver formele toetsing ten aanzien van de nationale procedure. Zij ziet op de ‘disclosure of evidence’. In de kern komen bedoelde procedurele waarborgen erop neer dat zowel de

zittingsrechter als de belastingplichtige c.q. belanghebbende in beginsel in staat dienen te worden gesteld het desbetreffende strafvorderlijke verkregen bewijsmateriaal dat in de belastingzaak wordt gebruikt in te kunnen zien. Indien de nationale belastingrechter vaststelt dat deze procedurele waarborgen niet in acht zijn genomen moet het strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal uitgesloten worden.

Hoe verhoudt het ‘zozeer indruist’-criterium zich tot de toetsing aan het Unierecht betreffende de fiscale toelaatbaarheid van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal? Het relativiteitsvereiste als geldt in het

kader van het ‘zozeer indruist’-criterium is niet van toepassing aangaande de Unierechtelijke toetsing. Het subsidiariteitsvereiste als geldt in het kader van het ‘zozeer indruist’-criterium wordt op exact de tegenovergestelde wijze geïnterpreteerd door het HvJ EU. In tegenstelling tot het ‘zozeer indruist’- criterium schrijft de Unierechtelijke toetsing op imperatieve wijze voor wanneer bewijsuitsluiting plaats dient te hebben. Bovendien heeft het HvJ EU drie afzonderlijke gevallen geformuleerd waarin het Unierecht geschonden kan zijn. Redenen waarom het ‘zozeer indruist’-criterium geenszins verenigbaar is met de Unierechtelijke toetsing. Mijns inziens behoeft deze onverenigbaarheid niet problematisch te zijn op voorwaarde dat beide beoordelingskaders niet tezelfdertijd op een individuele belastingzaak van toepassing zijn. Toetsing aan artikel 6 EVRM vindt immers ook plaats naast de toetsing aan het ‘zozeer indruist’-criterium.

Hoe verhoudt het in artikel 6 lid 2 EVRM neergelegde vermoeden van onschuld zich tot fiscaal gebruik van strafvorderlijk verkregen bewijsmateriaal hetwelk bewijsmateriaal door de strafrechter reeds is uitgesloten en tot een vrijspraak heeft geleid? Uit EHRM-jurisprudentie volgt dat een rechterlijk oordeel

kan zijn gebaseerd op bewijsmateriaal, welk bewijsmateriaal eerder in een strafrechtelijke procedure is uitgesloten en tot vrijspraak heeft geleid. Zulks levert geen schending van het onschuldvermoeden op. Het EHRM overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van de