• No results found

De verhouding tussen de rol van de Garantenstellung bij de rechterlijke beoordeling van politiegeweld in strafzaken en de invoering van een speciale strafuitsluitingsgrond

voor opsporingsambtenaren

5.1. Jurisprudentiële lijn

Uit mijn jurisprudentieel onderzoek komt naar voren dat de rechter een beroep op een of meer van de strafuitsluitingsgronden uitvoering van een wettelijk voorschrift, (putatief) noodweer of (putatief) noodweerexces, in 30 van de 49 uitspraken (61%) verwerpt. Dat betekent dat in 19 van de 49 uitspraken (39%) een geslaagd beroep is gedaan op een van die

strafuitsluitingsgronden. De Garantenstellung werkt derhalve in een meerderheid van de uitspraken onder de streep beperkend, in die zin dat een veroordeling volgt.

In de meeste uitspraken speelde de Garantenstellung in meer of mindere mate (expliciet) een rol doordat deze in de overwegingen van de rechter werd betrokken. Bij de beoordeling van een beroep op de uitvoering van een wettelijk voorschrift speelt de Garantenstellung per definitie een rol. Bij de beoordeling van een beroep op noodweer werd de Garantenstellung in 10 van de 22 uitspraken (45%) betrokken. Bij de beoordeling van een beroep op

noodweerexces is de Garantenstellung in 3 van de 13 uitspraken (23%) genoemd. Bij de beoordeling van een beroep op putatief noodweer kwam de Garantenstellung in 15 van de 19 uitspraken (79%) naar voren. Bij de beoordeling van putatief noodweerexces speelt de Garantenstellung geen kennelijke rol.

Hoewel de rol van de Garantenstellung bij de ene strafuitsluitingsgrond prominenter is dan bij de ander, is telkens gebleken dat de Garantenstellung zowel een verruimende als beperkende bijdrage kan leveren aan de rechterlijke beoordeling of een strafuitsluitingsgrond slaagt of niet.

Indien het beroep wordt verworpen en de Garantenstellung dus beperkend werkt, betrekt de rechter doorgaans één of meer van de volgende factoren in zijn afweging:

- De ervaring die in de uitoefening van de functie is opgedaan; - Training (in het bijzonder inzake conflictueuze situaties);

- Het per definitie zijn van een opsporingsambtenaar met de daarbij behorende verantwoordelijkheden;

- Het geacht worden de regels te kennen waaraan opsporingsambtenaren zich moeten houden;

- De communicatie met collega’s voorafgaand aan het incident; - De verklaringen van collega’s die aanwezig waren bij het incident; - De standaardwerkwijze;

- Het kunnen omgaan met hectiek, de spanning beheersen, de situatie voldoende overzien en het niet zomaar grijpen naar een wapen.

Indien het beroep wordt gehonoreerd en de Garantenstellung dus verruimend werkt, worden in de regel één of meer van de volgende omstandigheden in het oordeel betrokken:

- Het verlangen dat actief handelend wordt opgetreden in conflictueuze situaties; - De verwachting dat in precaire en hectische situaties met de noodzakelijke

zelfbeheersing en behoud van overzicht wordt opgetreden; - De gebodenheid van optreden;

- Training (in het bijzonder inzake conflictueuze situaties en het omgaan met een wapen);

- Ervaring;

- Het in gevaar zijn van collega’s;

- Het proberen te ontkomen aan de politie dan wel geen geweld schuwen tegen de politie door het latere slachtoffer;

- De communicatie tussen de collega’s voorafgaand aan het incident.

5.2. De verhouding tussen de geconstateerde jurisprudentiële lijn en de beoogde invoering van een speciale strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren

Zoals in hoofdstuk 2 reeds is genoemd, mist de Minister van Justitie en Veiligheid in ons Wetboek van Strafrecht een strafuitsluitingsgrond die speciaal is toegesneden op

opsporingsambtenaren en die recht doet aan hun speciale positie. Door de invoering van een dergelijke strafuitsluitingsgrond wordt volgens hem een beoordeling mogelijk gemaakt van het concrete gedrag van de opsporingsambtenaar tegen de achtergrond van de voor hem geldende regels. De minister stelt dat de rechter bij de beoordeling van het handelen van de opsporingsambtenaar dient te toetsen aan de bepalingen uit de Politiewet in samenhang met de Ambtsinstructie en dat de rechter daarnaast dient te toetsen aan de eisen van

proportionaliteit en subsidiariteit.118

De vervolgvraag is hoe deze beoogde invoering van een strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren zich verhoudt tot de huidige jurisprudentiële lijn.

Uit mijn jurisprudentie-onderzoek komt naar voren dat in vrijwel elke uitspraak die ik heb onderzocht, de rechter de speciale positie van de opsporingsambtenaar op de een of andere manier al betrekt in zijn beoordeling, al dan niet door daarbij expliciet de Garantenstellung te noemen. Bij de beoordeling of een opsporingsambtenaar een geslaagd beroep toekomt op artikel 42 Sr speelt de Garantenstellung per definitie een rol, omdat eerst wordt getoetst of er sprake is van een situatie zoals bedoeld in een van de bepalingen uit hoofdstuk 2 van de Ambtsinstructie in samenhang met de Politiewet. Is dat het geval, dan wordt vervolgens beoordeeld of het handelen voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Dit gelaagde beoordelingskader, dat door de minister wordt voorgestaan, bestaat dus al. Gelet hierop zal het opnemen van een nieuwe strafuitsluitingsgrond naar mijn verwachting niets wijzigen of toevoegen aan de huidige rechterlijke beoordeling van politiegeweld in strafzaken waarbij een beroep wordt gedaan op de strafuitsluitingsgrond ‘uitvoering van een wettelijk voorschrift’. Opname van die speciale strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren zal dus puur symbolisch zijn.

Daarnaast is uit mijn onderzoek naar voren gekomen dat de Garantenstellung niet alleen wordt betrokken bij de rechterlijke beoordeling of de opsporingsambtenaar een geslaagd beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond ‘uitvoering van een wettelijk voorschrift’, maar ook bij de beoordeling of hij zich met succes kan beroepen op (putatief) noodweer(exces). Het wetsvoorstel voorziet evenwel slechts in de toevoeging van een extra lid aan artikel 42 Sr. Hiermee wordt in mijn ogen geen recht gedaan aan het doel en de strekking van het

wetsvoorstel. Immers, in de memorie van toelichting is als belangrijkste reden voor de indiening van het wetsvoorstel vermeld dat opsporingsambtenaren een bijzondere positie innemen in de maatschappij en dat het daarom gerechtvaardigd is dat aan hen specifieke waarborgen toekomen. Door alleen een extra lid toe te voegen aan artikel 42 Sr wordt voorbijgegaan aan het grote aantal zaken waarin (tevens) een beroep wordt gedaan op artikel 41 Sr, waarbij de Garantenstellung eveneens een prominente rol speelt. Het lijkt mij dat juist in dit soort zaken, waarin door het Openbaar Ministerie wordt gesteld en in voorkomende gevallen ook door de rechter wordt geoordeeld dat een opsporingsambtenaar zijn boekje te buiten is gegaan, een opsporingsambtenaar graag erkenning wil voor het feit dat hij een speciale positie inneemt in onze maatschappij. Het zou – gelet op de ratio van het

wetsvoorstel – logischer zijn geweest als in het wetsvoorstel (eveneens) zou zijn voorzien in een soortgelijke speciale strafuitsluitingsgrond die is toegesneden op de gevallen waarin sprake is van noodweer(exces), hoewel dit eveneens een symbolisch karakter zal hebben.

Dat opsporingsambtenaren een bijzondere positie innemen in onze maatschappij, is evident. Uit mijn jurisprudentieel onderzoek is gebleken dat opsporingsambtenaren in meer dan de helft van de uitspraken door de rechter zijn veroordeeld. Hoewel dit percentage hoog lijkt, is het belangrijk om in het achterhoofd te houden dat het in een groot deel van de

geweldsincidenten waarbij een opsporingsambtenaar betrokken is, na intern onderzoek door de Rijksrecherche, niet tot strafvervolging komt. Feit blijft wel dat in 30 van de 49 uitspraken een opsporingsambtenaar is veroordeeld door de rechter en dat de Garantenstellung daarbij beperkend werkte. Gelet hierop ben ik van mening dat de minister in de memorie van toelichting een vertekend beeld geeft. De Garantenstellung werkt in de jurisprudentie in de meerderheid van de gevallen immers beperkend en niet verruimend. Het ligt, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, niet in de lijn der verwachting dat in de huidige jurisprudentiële lijn een kentering zal plaatsvinden. In de memorie van toelichting komt evenwel met name het beeld naar voren dat, gegeven het feit dat een opsporingsambtenaar een speciale positie inneemt in de maatschappij, er meer recht zou moeten worden gedaan aan die positie. Daarmee wordt kennelijk beoogd, zoals ook blijkt uit het voorstel tot een speciale

strafuitsluitingsgrond, de Garantenstellung meer verruimend te laten werken. Door de nadruk te leggen op de verruimende werking van de Garantenstellung en daarbij (nagenoeg) geen aandacht te besteden aan de beperkende werking van de Garantenstellung, schept de minister naar mijn mening een beeld dat niet overeenkomt met de rechtspraktijk en worden er bij opsporingsambtenaren wellicht verwachtingen gewekt die waarschijnlijk niet zullen kunnen worden waargemaakt.

Concluderend verwacht ik dat de in het wetsvoorstel Geweldsaanwending

opsporingsambtenaar voorgestelde opname van een speciale strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren geen kentering in de rechterlijke beoordeling van politiegeweld teweeg zal brengen. Dat wat de minister beoogt te bewerkstelligen met de opname van deze

strafuitsluitingsgrond, namelijk het mogelijk maken van een rechterlijke beoordeling van het concrete gedrag van de opsporingsambtenaar tegen de achtergrond van de voor hem geldende regels, is namelijk reeds gangbaar in de praktijk.

6. Conclusie

In deze scriptie is onderzocht welke rol de Garantenstellung speelt bij de rechterlijke

beoordeling van politiegeweld in strafzaken en hoe die rol zich verhoudt tot het wetsvoorstel dat mede beoogt een speciale strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren in te voeren.

Aan iemand die gelet op zijn of haar beroep, opleiding, training of hoedanigheid wordt geacht over specifieke of bovengemiddelde vaardigheden of kwaliteiten te beschikken, kunnen zwaardere eisen worden gesteld ten aanzien van zijn of haar handelen. Dit wordt ook wel de Garantenstellung genoemd. Deze Garantenstellung is van belang bij het bepalen van de mate van schuld. Het leerstuk van de Garantenstellung is vaak aan de orde bij zaken waarin door opsporingsambtenaren geweld wordt gebruikt. Opsporingsambtenaren worden bij de uitoefening van hun werkzaamheden namelijk enerzijds geacht om actief te handelen in een conflict. Anderzijds zijn zij bij de uitoefening van geweld gebonden aan de Politiewet en de Ambtsinstructie. Hierdoor dienen zij in datzelfde conflict zorgvuldig en bekwaam te

handelen. De Garantenstellung kan dus zowel verruimend als beperkend werken. Dat levert in sommige gevallen een spanningsveld op.

Eind 2016 werd door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel Geweldsaanwending opsporingsambtenaar ingediend, welk voorstel thans in behandeling is bij de Eerste Kamer. Het voorstel tot opname van een speciale strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben toegepast in de rechtmatige uitoefening van hun taak en daarbij hebben gehandeld overeenkomst de geweldsinstructie, is mede ingegeven door de Garantenstellung. Een speciale strafuitsluitingsgrond zou volgens de minister recht doen aan de speciale positie die de opsporingsambtenaar inneemt als handhaver van de rechtsorde en de bijzondere bevoegdheid die hem daarbij toekomt.

Ik heb jurisprudentieel onderzoek verricht naar de rol die de Garantenstellung speelt ingeval een opsporingsambtenaar, wanneer hij wordt vervolgd voor een commuun geweldsdelict, een beroep doet op een strafuitsluitingsgrond.

Dat de Garantenstellung een belangrijke rol speelt bij het beoordelen van een beroep op artikel 42 Sr, te weten uitvoering van een wettelijk voorschrift, is evident. Bij de beoordeling of een dergelijk beroep slaagt, vormen de algemeen taakstellende bepalingen uit de Politiewet

en de Ambtsinstructie immers het kader. In een meerderheid van de gevallen (77%) stuit een beroep op artikel 42 Sr af. Uit mijn onderzoek is naar voren gekomen dat, ingeval het beroep op dit artikel werd verworpen, de Garantenstellung in alle gevallen onder de streep beperkend werkte doordat meer eisen mogen worden gesteld aan het handelen van een

opsporingsambtenaar. Factoren als ervaring, training en het per definitie zijn van een

politieagent met de daarbij behorende verantwoordelijkheden, spelen daarbij een belangrijke rol. In de uitspraken waarin een beroep op dit artikel werd gehonoreerd, werkte de

Garantenstellung daarentegen in alle gevallen verruimend doordat juist van een

opsporingsambtenaar mag worden verwacht dat hij actief handelend optreedt in een conflict.

Ook stuit in een meerderheid van de gevallen (86%) een beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41 lid 1 Sr af. Uit mijn onderzoek is naar voren gekomen dat de Garantenstellung werd betrokken in 45% van de uitspraken waarin een beroep op deze rechtvaardigingsgrond werd beoordeeld. Ingeval het beroep op dit artikel werd verworpen, werkte de Garantenstellung in alle gevallen beperkend doordat van een opsporingsambtenaar meer verwacht en gevergd mag worden, gelet op zijn ervaring, training en het wezen van een opsporingsambtenaar met de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Daarnaast speelt de samenwerking tussen de desbetreffende opsporingsambtenaren en hun collega’s een rol. Indien een beroep op dit artikel werd gehonoreerd, werkte de Garantenstellung daarentegen in alle gevallen

verruimend doordat juist van een opsporingsambtenaar mag worden verwacht dat hij actief handelend optreedt in een conflict.

In de meerderheid van de gevallen (85%) faalde een beroep op noodweerexces als bedoeld in artikel 41 lid 2 Sr. Uit mijn onderzoek is naar voren gekomen dat de Garantenstellung slechts in 23% van de uitspraken werd betrokken in de gevallen waarin een beroep op noodweerexces werd beoordeeld. In één geval is het beroep op noodweerexces verworpen en daarbij werkte de Garantenstellung beperkend doordat een opsporingsambtenaar volgens de rechter adequaat dient te reageren in gewelddadige situaties omdat hij daar juist voor getraind is. In de twee gevallen waarin een beroep op dit artikel werd gehonoreerd, werkte de Garantenstellung daarentegen verruimend doordat het latere slachtoffer geweld tegen de politie niet schuwde en de opsporingsambtenaren en/of zijn collega’s gevaar liepen.

Ten slotte stuit in een meerderheid van de gevallen (68%) een beroep op putatief noodweer af. Uit mijn onderzoek is naar voren gekomen dat de Garantenstellung in 79% van de uitspraken

werd betrokken bij de rechterlijke beoordeling van putatief noodweer. Ingeval het beroep op dit artikel werd verworpen, werkte de Garantenstellung in alle gevallen beperkend doordat van een opsporingsambtenaar redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij ondanks de hectiek van het moment, de spanning kan beheersen, de situatie voldoende kan overzien en niet naar zijn wapen zal grijpen. Indien een beroep op putatief noodweer werd gehonoreerd, werkte de Garantenstellung in alle gevallen verruimend doordat optreden door de opsporingsambtenaar geboden was. Daarnaast speelden ervaring en de communicatie met collega’s een rol.

Aan een bespreking van de (mogelijke) rol van de Garantenstellung bij putatief

noodweerexces is niet meer toegekomen. De rechter oordeelde telkens in de uitspraken waarin een beroep werd gedaan op deze schulduitsluitingsgrond dat geen sprake was van een putatieve noodweersituatie. Reeds om die reden werd het beroep op die strafuitsluitingsgrond verworpen.

Uit mijn jurisprudentieel onderzoek volgt aldus dat de Garantenstellung zowel verruimend als beperkend kan werken en in belangrijke mate bijdraagt aan de beoordeling of de

opsporingsambtenaar een geslaagd beroep toekomt op een strafuitsluitingsgrond. Die

beoordeling is mede afhankelijk van de vraag hoe de Garantenstellung door de rechter wordt ingevuld en welke betekenis hij daaraan toekent.

De Garantenstellung werkt in een meerderheid van de uitspraken onder de streep beperkend, in die zin dat een veroordeling volgt. Een beroep op een of meer van de

strafuitsluitingsgronden uitvoering van een wettelijk voorschrift, (putatief) noodweer of (putatief) noodweerexces, werd in 30 van de 49 geanalyseerde uitspraken (61%) verworpen. Een geslaagd beroep volgde in 19 van de 49 uitspraken (39%).

Vervolgens heb ik de verhouding tussen de door mij geconstateerde jurisprudentiële lijn en de beoogde invoering van een speciale strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren

besproken. Ik voorzie niet dat de beoogde invoering van deze speciale strafuitsluitingsgrond een kentering in de rechterlijke beoordeling van politiegeweld teweeg zal brengen. Dat wat de minister met het wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen, is namelijk reeds gangbaar in de praktijk. De rechter betrekt de speciale positie van de opsporingsambtenaar immers nu ook al in zijn beoordeling. Opname van de voorgestelde speciale strafuitsluitingsgrond zal dus puur symbolisch zijn.

Daarnaast zou het, gelet op het doel en de strekking van het wetsvoorstel, aangewezen zijn om tevens een speciale strafuitsluitingsgrond bij artikel 41 Sr op te nemen in de vorm van een extra lid, hoewel dit eveneens een symbolisch karakter zal hebben.

Ook ben ik de mening toegedaan dat het wetsvoorstel onvoldoende aandacht heeft voor de beperkende werking van de Garantenstellung, temeer nu uit mijn jurisprudentieel onderzoek naar voren komt dat de Garantenstellung doorgaans meer beperkend dan verruimend werkt.

De beoogde invoering van het nieuwe artikel 261a Sv, waarbij de officier van justitie een dwingende keuze moet maken tussen vervolging voor het misdrijf als bedoeld in het voorgestelde nieuwe artikel 372 Sr en voor een commuun delict, leidt tot een meer substantiële verandering, nu de rechter – indien de officier van justitie dagvaardt voor ‘schending van de geweldsinstructie’ – de Garantenstellung reeds bij de bewijsvraag zal moeten betrekken. Die verandering is echter slechts theoretisch van aard, aangezien de toets of de verdachte heeft gehandeld binnen de grenzen van de geweldsinstructie als bedoeld in het nieuwe artikel 372 Sr, materieel dezelfde is als de toets of de verdachte een geslaagd beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr. Alleen de uitkomst, te weten vrijspraak (in het geval overtreding van artikel 372 Sr niet kan worden bewezen) of ontslag van alle rechtsvervolging (bij een geslaagd beroep op artikel 42 Sr met daarin de nieuwe speciale strafuitsluitingsgrond), zal verschillen.

Bronnenlijst

Literatuur

J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012.

R. ter Haar en G.H. Meijer, ‘Garantenstellung’, PWS nr. 2, 2009/7.

J. Spier, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Studiereeks burgerlijk recht deel 5), Deventer: Kluwer 2009.

J. Timmer, Politiegeweld: geweldgebruik van en tegen de politie in Nederland (diss. VU Amsterdam), Deventer: Kluwer 2005, p. 203.

J. ten Voorde, ‘Politieel vuurwapengebruik in rechte beoordeeld’, AA 2014/5.

Kamerstukken Kamerstukken II 2016/2017, 34 641, nr. 3 (MvT). Kamerstukken II 2016/2017, 34 641, nr. 2. Kamerstukken I, 2019/2020, 34 641, A. Kamerstukken II 2018/2019, 34 641, nr. 8. Kamerstukken II 2018/2019, 34 641, nr. 7. Kamerstukken II 2019/2020, 34 641, nr. 20.

Stemmingsoverzicht Tweede Kamer, 29 oktober 2019, dossiernummer 34 641.

Advies RvdR d.d. 11 juli 2016, kenmerk UIT 9740 STRA/RK, bijlage bij Kamerstukken II 2016/2017, 34 641, nr. 3 (MvT), https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-795054. Advies NOvA d.d. 16 juni 2016, dossiernummer 4.3.11, bijlage bij Kamerstukken II 2016/2017, 34 641, nr. 3 (MvT), https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-795055. Advies Politie d.d. 23 juni 2016, kenmerk KNPI6000547, bijlage bij Kamerstukken II 2016/2017, 34 641, nr. 3 (MvT), https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-795058.

Jurisprudentie

Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EHRM 27 september 1995, 18984/91 (McCann e.a./Verenigd Koninkrijk). EHRM 24 maart 2011, nr. 23458/02 (Giuliani en Gaggio/Italië).

Hoge Raad der Nederlanden

Hoge Raad 19 februari 1963, ECLI:NL:HR:1963:2. Hoge Raad 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1611.

Hoge Raad 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3447. Hoge Raad 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760. Hoge Raad 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1334. Hoge Raad 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:890. Hoge Raad 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1124.

Gerechtshoven

Gerechtshof Arnhem 10 september 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN6412. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1758. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7625. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:5174. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:441. Gerechtshof Den Haag 3 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2872.

Gerechtshof Den Haag 17 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3418. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5462. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5109. Gerechtshof Den Haag 1 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3946.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9900. Gerechtshof Amsterdam 23 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4538.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1178. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4781. Gerechtshof Den Haag 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532.

Gerechtshof Den Haag 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1533.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2203.

Rechtbanken

Rechtbank Arnhem 7 mei 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BA4538.

Rechtbank Zutphen 19 november 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BO4538. Rechtbank Assen 24 december 2010, ECLI:NL:RBASS:2010:BO8918. Rechtbank Middelburg 23 februari 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BV6782. Rechtbank Oost-Nederland 28 februari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ2711. Rechtbank Oost-Brabant 25 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ8523.

Rechtbank Midden-Nederland 18 december 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7680. Rechtbank Den Haag 23 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18257.

Rechtbank Midden-Nederland 31 maart 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1217. Rechtbank Amsterdam 1 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2450.

Rechtbank Gelderland 24 oktober 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6736. Rechtbank Rotterdam 10 december 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:9992. Rechtbank Noord-Holland 16 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11930. Rechtbank Oost-Brabant 14 juli 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3985.

Rechtbank Limburg 17 juli 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:6059. Rechtbank Rotterdam 5 augustus 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6174. Rechtbank Rotterdam 5 augustus 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6175.