• No results found

Vergelijking met niet-taalgestoorde Marokkanen en Turken

In document Afasie of niet ? (pagina 31-49)

Percentage dat meer dan 2 standaarddeviaties afwijkt van het gemiddelde van de normgroep AAT

3.8.2. Vergelijking met niet-taalgestoorde Marokkanen en Turken

Proefpersoon HLM1 scoorde op alle onderdelen hoger dan het minimum van de niet-taalgestoorde groep Marokkanen. Op de onderdelen naspreken 3, schrijftaal 2, benoemen 1 en 3 en taalbegrip 2 en

3 scoorde zij hoger dan het gemiddelde van de groep niet-taalgestoorde Marokkanen. Op de onderdelen token test en naspreken 5 scoorde zij minder dan 1 standaarddeviatie lager dan het gemiddelde van niet-taalgestoorde Marokkanen. Als haar scores zouden worden vergeleken met de scores van deze groep niet-taalgestoorde Marokkanen in plaats van de originele Nederlandse normgroep, zou zij aan de hand van de verkorte AAT niet worden gediagnosticeerd met afasie of een taal/communicatiestoornis door hersenletsel.

Proefpersoon HLT1 scoorde op alle onderdelen onder de minimumscore van de groep niet-taalgestoorde Turkse proefpersonen ook scoorde hij meer dan 2 standaarddeviaties onder het gemiddelde van deze groep. Hij zal in vergelijking met niet-taalgestoorde Turkse proefpersonen evenals in vergelijking met de Nederlandse normgroep worden gediagnosticeerd met afasie. In tabel 14 zijn de scores van de proefpersonen met hersenletsel in vergelijking met de niet-taalgestoorde Marokkaanse proefpersonen (in het geval van HLM1) en niet-taalgestoorde Turkse proefpersonen (in het geval van HLT1) weergegeven. Wanneer de proefpersonen met hersenletsel meer dan 2 standaarddeviaties lager scoorden dan het gemiddelde van de niet-taalgestoorde groep Marokkaanse of Turkse proefpersonen, zijn de scores onderstreept, wanneer de HLM1 en HLT1 lager scoorden dan het minimum zijn de scores daarbij roodgekleurd.

4 . D i s c u s s i e

In dit hoofdstuk zullen de resultaten van dit onderzoek worden besproken en worden deze in relatie gebracht met bestaande literatuur. Allereerst worden de resultaten van de niet-taalgestoorde groep beschreven en komen verschillende factoren die mogelijk invloed hebben op deze resultaten aan bod. Daarna worden de resultaten van de proefpersonen met hersenletsel besproken en volgt het antwoord op de vraag of de (verkorte) AAT een betrouwbare test is voor Turks en Marokkaanse proefpersonen. Als laatste zullen er aanbevelingen worden gedaan voor vervolgonderzoek.

4 . 1 . R e s u l t a t e n v a n n i e t - t a a l g e s t o o r d e p r o e f p e r s o n e n

Muñoz & Marquardt (2003) vonden ondanks het feit dat de proefpersonen op diverse kenmerken gematcht waren, individuele verschillen tussen niet-taalgestoorde meertaligen. Ook de proefpersonen die voor het huidige onderzoek werden getest, lieten grote individuele verschillen zien op de verkorte AAT, wat voor grote standaarddeviaties zorgde. Bij Marokkanen was de minimale score op de onderdelen schrijftaal 2 en taalbegrip 2 en 3 zelfs hoger dan een score die twee standaarddeviaties van het gemiddelde afweek. Dat terwijl de scores van de proefpersonen die geen of minimale kennis van het lezen en schrijven van het Nederlands hadden, juist niet meegenomen zijn in de berekeningen van schrijftaal 2 en taalbegrip 3. Bij Turkse proefpersonen was de minimale score op de onderdelen:

naspreken 5, schrijftaal 2, benoemen 1 en 3 en taalbegrip 2 en 3 hoger dan een score die twee standaarddeviaties afweek van het gemiddelde. De verschillen in individuele scores fluctueerde per de diverse subtests. De verschillen tussen proefpersonen waren bijvoorbeeld klein op het onderdeel

naspreken 3 en groot op het onderdeel token test. Dit zorgde voor een grote standaarddeviatie bij de

token test en een relatief kleine standaarddeviatie bij het onderdeel naspreken 3, waardoor een proefpersoon wanneer er gebruikt werd gemaakt van gemiddelde scores en standaarddeviaties op de

token test in vergelijking met de groep niet-taalgestoorde Marokkaanse of Turkse proefpersonen waarschijnlijk minder snel afwijkend zal scoren dan op naspreken 3. Omdat de minimumscores vaak hoger bleken te zijn dan de scores die 2 SD afwijkend waren, is er gekozen om de analyses uit te voeren aan de hand van de minimumscores. Bij de twee groepen niet-taalgestoorde proefpersonen geven deze minimumscores de meest realistische weergave van de werkelijke ondergrens.

Zowel Marokkaanse als Turkse niet-taalgestoorde proefpersonen lieten de grootste individuele verschillen en laagste minimumscores zien op de token test, ook op naspreken 5 waren er relatief gezien grote individuele verschillen waarneembaar. Naspreken 5 en de token test bestaan uit langere uitingen dan naspreken 3. De woorden van naspreken 3 kunnen via een route van directe omzetting van akoestische naar fonologische informatie worden uitgesproken. Een proefpersoon hoeft op deze manier de betekenis van het woord niet te kennen om een woord juist na te zeggen. Zinnen kunnen niet op deze manier worden nagesproken omdat deze te lang zijn om in het geheel in een buffer op te

slaan. Zinnen zullen daarom via een lexicale route moeten worden nagesproken. Sommige proefpersonen bezaten waarschijnlijk te weinig lexicale kennis over de Nederlandse woorden waardoor het naspreken van de zinnen van naspreken 5 erg veel moeite kostte, dit verklaart ook de lage score op de token test. Bij deze taak is het belangrijk dat iemand zowel de betekenis van woorden als de grammaticale structuur van de zinnen kan interpreteren, dit kost meer moeite wanneer iemand een taal minder beheerst. Een aantal Turkse en Marokkaanse proefpersonen had meer moeite met benoemen 3 dan benoemen 1. Dit komt waarschijnlijk doordat de woorden van

benoemen 3 minder frequent voorkwamen.

Wanneer migranten een tweede taal leren, gaat de aandacht in eerste instantie uit naar de gesproken aspecten van de taal (Goorhuis en Schaerlaekens, 2000). De individuele verschillen op de onderdelen

schrijftaal 2 en taalbegrip3 (leesinhoudelijk taalbegrip) werden waarschijnlijk veroorzaakt doordat een aantal proefpersonen geen of weinig Nederlandse scholing heeft gehad in tegenstelling tot een aantal dat de gehele schooltijd in Nederland heeft doorgemaakt. Doordat de laatste groep veelvuldig in aanraking is geweest met Nederlandse geschreven taal, was het voor hen waarschijnlijk eenvoudiger de tests uit te voeren. Het lijkt erop dat bepaalde factoren de verschillen in testscores van de proefpersonen verklaren. In de volgende paragraaf worden een aantal mogelijk beïnvloedende factoren beschreven.

4 . 2 . B e ï n v l o e d e n d e f a c t o r e n o p d e b e h e e r s i n g v a n d e t w e e d e t a a l

In het huidige onderzoek is onderzocht of de factoren: geslacht, opleidingsniveau, aantal opleidingsjaren en verwervingsleeftijd de individuele verschillen tussen niet-taalgestoorde proefpersonen konden verklaren. Zowel bij Marokkaans als Turkse proefpersonen werden er geen significante verschillen gevonden tussen mannen en vrouwen. Geslacht bleek bij de onderzoeksgroep dus geen verklarende factor te zijn voor de verschillen in scores tussen de proefpersonen. Opleidingsniveau bleek op een aantal testonderdelen een bepalende factor te zijn voor het behalen van een hogere score. Bij Marokkanen bleek er op de onderdelen token test, naspreken 5, benoemen 1 en taalbegrip 2 een effect van opleidingsniveau te zijn. Bij de token test werd niet specifiek duidelijk tussen welke opleidingsniveaus verschillen waren. Bij naspreken 5, benoemen 1 en taalbegrip 2 was er een verschil waar te nemen tussen laag- en hoogopgeleiden en laag- en gemiddeld opgeleiden. Er werden geen verschillen gevonden tussen gemiddeld en hoogopgeleide proefpersonen. Bij Turkse proefpersonen bleek opleidingsniveau alleen een rol te spelen op de token test en taalbegrip 3, waarbij er hier, net zoals bij de Marokkaanse proefpersonen alleen een verschil werd gevonden tussen laag- en hoogopgeleiden en laag- en gemiddeld opgeleiden. Een hoge opleiding zorgt dus niet per definitie voor een hogere score. Gemiddeld- en hoogopgeleiden scoren ongeveer gelijk en vormen zo een redelijk uniforme groep. Een laag opleidingsniveau zorgt echter wel voor een negatieve factor bij het beheersen van een tweede taal. Het viel op dat niet op alle testonderdelen een effect van opleidingsniveau te vinden was. Enerzijds kwam dit waarschijnlijk doordat bepaalde onderdelen

eenvoudiger waren, waardoor laagopgeleiden ook een hogere score haalde, zoals bij naspreken 3. Op het onderdeel benoemen 3 was er echter geen verschil tussen proefpersonen wat betreft opleidingsniveau, terwijl deze taak meer vraagt van het talig vermogen dan benoemen 1, waar wel een effect van opleidingsniveau was. Op het onderdeel benoemen 3 werd over het algemeen relatief laag gescoord, waarbij niemand de maximale score behaalde. Dit onderdeel was lastig voor een groot deel van de proefpersonen, dus ook voor gemiddeld- en hoogopgeleiden. Een andere oorzaak voor de lage score op benoemen 3 kan codeswitiching zijn. Muñoz, Marqueardt & Copeland (1999) observeerden verschillende codeswitchingspatronen bij niet-taalgestoorde meertaligen. Marokkaanse en Turkse proefpersonen lieten bij bepaalde items van benoemen 3 codeswitchingspatronen zien, waarbij er bij bepaalde items de afbeelding in een variant van een andere taal werd benoemd, zo werd door een aantal Marokkaanse proefpersonen de afbeelding van een typmachine als dactylo

benoemd, een Frans woord voor het woord typiste. Ook gaven proefpersonen bij sommige afbeeldingen aan dat men het woord wel in de moedertaal kende.

Bij het onderzoek naar het effect van aantal opleidingsjaren, werd er minder rekening gehouden met het niveau van het onderwijs. Het aantal opleidingsjaren zal wel enigszins correleren met opleidingsniveau. Iemand die maar 5 jaar naar school is gegaan, zal doorgaans alleen basisonderwijs hebben gevolgd en is dus laagopgeleid, terwijl iemand die 15 jaar opleiding heeft gevolgd zowel gemiddelde als hoogopgeleid kan zijn. In dit onderzoek is er onderscheid gemaakt tussen 0 t/m 5 jaar, 6 t/m 10 jaar en 11 en meer jaren opleiding. Waarbij 0 t/m 5 jaar doorgaans geen onderwijs of basisonderwijs aangaf, 6 t/m 10 jaar doorgaans basisonderwijs en middelbaar onderwijs aangaf en 11 jaar en meer doorgaans basisonderwijs, middelbaar onderwijs en een vervolgopleiding aangaf. Er werden bij Marokkaanse proefpersonen significante verschillen gevonden op de onderdelen naspreken 5, schrijftaal 2 en benoemen 1. Door een te laag aantal proefpersonen kon er geen post hoc t-test worden uitgevoerd op het onderdeel schrijftaal 2, waardoor het niet duidelijk werd welke groepen significant verschilden. Bij zowel naspreken 5 als benoemen 1 werden er wel verschillen gevonden tussen proefpersonen met 0 t/m 5 en 6 t/m 10 opleidingsjaren, en 0 t/m 5 en 11 en meer opleidingsjaren. Er werd echter geen significant verschil gevonden tussen proefpersonen met 6 t/m 10 en 11 en meer opleidingsjaren. Bij Turkse proefpersonen werd er alleen een effect van aantal opleidingsjaren gevonden op de token test, waarbij de scores alleen significant verschilden tussen proefpersonen die 0 t/m 5 jaar en 11 en meer jaren opleiding hadden gehad. Ook hier werd er geen verschil gevonden tussen proefpersonen met 6 t/m 10 jaar opleiding en 11 en meer jaren opleiding. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het opleidingsniveau van een vervolgopleiding niet per se invloed heeft op de uitkomsten van de tests, maar dat het voor het behalen van een hogere score belangrijk is om sowieso basisonderwijs te hebben afgerond en te zijn gestart met middelbaar onderwijs. Als laatste is de factor verwervingsleeftijd onderzocht. Leeftijdseffecten lijken volgens onder andere Meisel (2004, 2007) en Kroffke (2006) vanaf een leeftijd van 3 of 4 jaar oud zichtbaar te worden bij de verwerving van de grammatica bij successieve tweede-taalverwervers. Wanneer kinderen de tweede taal verwerven voordat zij 3 á 4 jaar oud zijn, zullen zij de tweede taal op dezelfde manier leren als kinderen waarbij sprake is van simultane tweetaligheid. Volgens Ardila

(1998) lijken vroege taalverwervers meer bekwaam te zijn in de tweede taal dan late tweede-taalverwervers. Proefpersonen die voor hun vierde de tweede taal leerden zouden volgens deze gedachte dus meer bekwaam zijn in het Nederlands dan proefpersonen die de tweede taal leerden nadat de moedertaal was verworven. In zowel de groep Marokkaanse proefpersonen als de groep Turkse proefpersonen was er maar één proefpersoon die de taal voor haar 4e leerde (M1 en T3). Hierdoor konden er geen statistische analyses worden uitgevoerd. Wel behaalde M1 de hoogste score van de groep Marokkanen en ook T3 scoorde hoog, hoewel niet zo duidelijk als M1. Deze observaties geven aanwijzingen voor het bestaan van het effect van verwervingsleeftijd. Het lijkt erg zinvol om dit nader te onderzoeken.

4 . 3 . V e r s c h i l l e n t u s s e n g r o e p e n T u r k s e e n M a r o k k a a n s e

p r o e f p e r s o n e n

Driessen (2004) geeft aan dat 37 % van de niet-taalgestoorde Turkse Nederlanders en 27 % van de niet-taalgestoorde Marokkaanse Nederlanders erg veel moeite heeft met het voeren van een gesprek in het Nederlands. Extra & Yagmur (2009) geven aan dat Turkse jongeren meer waarde aan hun moedertaal hechten dan Marokkaanse jongeren. De laatste groep spreekt vaker Nederlands. Omdat Marokkanen mogelijk vaker Nederlands spreken en er een lager percentage Marokkanen moeite lijkt te hebben met het Nederlands, was de verwachting dat Marokkanen beter zouden scoren op de verkorte AAT dan Turken. Het huidige onderzoek laat echter geen significant verschil zien tussen de scores van Turkse en Marokkaanse proefpersonen. Het onderzoek van Extra & Yagmur (2009) gaat over de taalkeuze bij jongeren. In het huidige onderzoek is een enigszins oudere generatie onderzocht. Het is goed mogelijk dat de oudere generaties Marokkanen hun moedertaal in meer sociale contexten gebruiken dan jongeren, waardoor oudere generaties Marokkanen hun moedertaal misschien in ongeveer evenveel situaties gebruiken als oudere Turkse generaties. Ook hoeft vaker Nederlands spreken niet automatisch te betekenen dat er minder fouten worden gemaakt. Er werd door Marokkaanse jongeren vaker Nederlands gesproken in een Marokkaanse sociale context, maar wellicht werden fouten door gesprekspartners minder snel gecorrigeerd vanwege dezelfde taalachtergrond en was er bijvoorbeeld sprake van veel codeswitching, wat in bepaalde Spaanstalige sociale netwerken in de Verenigde Staten soms ook veelvuldig voorkomt (Muñoz, Marqueardt & Copeland,1999).

4 . 4 . V e r s c h i l l e n t u s s e n n i e t - t a a l g e s t o o r d e p r o e f p e r s o n e n e n d e

n o r m g r o e p

Op zeven van de acht testonderdelen van de verkorte AAT scoorde een aantal niet-taalgestoorde proefpersonen meer dan twee standaarddeviaties lager dan het gemiddelde van de Nederlandse normgroep. Zowel Turkse als Marokkaanse proefpersonen hadden het meest moeite met de onderdelen benoemen 3, taalbegrip 3, naspreken 5 en de token test.

In de vorige paragrafen is een aantal factoren beschreven dat invloed heeft op de score van de proefpersonen op de verkorte AAT. Er bleek in zekere mate een effect van opleidingsniveau en aantal opleidingsjaren te zijn, laagopgeleide proefpersonen behaalden doorgaans lagere scores op de verkorte AAT dan gemiddeld- en hoogopgeleide proefpersonen. Geslacht en geboorteland bleken geen invloed te hebben. Verwervingsleeftijd leek na observatie een beïnvloedende factor te zijn, maar zal nader onderzocht moeten worden.

Muñoz & Marquardt (2009) en Ardila (1998) geven aan dat variabelen op zichzelf niet altijd correleren met de mate waarin iemand een taal beheerst. Binnen groepen met bijvoorbeeld dezelfde verwervingsleeftijd van de tweede taal waren er grote verschillen in de mate waarin de proefpersonen deze taal in het dagelijks leven gebruikten. Het lijkt daarom zinvol om niet alleen te kijken naar bijvoorbeeld verwervingsleeftijd en opleidingsniveau maar ook naar de mate waarin de tweede taal wordt gebruikt en in welke situaties een proefpersoon de taal gebruikt. Wanneer er duidelijk is welke combinatie van factoren de verschillen tussen meertaligen veroorzaken, kunnen er verschillende normgroepen worden gevormd volgens deze beïnvloedende variabelen. Wanneer een logopedist/klinisch linguïst een meertalige met hersenletsel test kan hij/zij er hierdoor meer zeker van zijn of en in welke mate er sprake is van afasie in het Nederlands.

Als laatste moet niet vergeten worden dat de AAT een redelijk verouderde test is. Zo worden er bij het onderdeel benoemen 3 (dat uit 10 items bestaat) een koffiemolen, typmachine en rolschaats afgebeeld. Deze voorwerpen worden tegenwoordig in Nederland nauwelijks meer gebruikt, waardoor het niet vreemd zal zijn dat een Turkse of Marokkaanse proefpersoon dit woord niet heeft verworven en de afbeelding niet kan benoemen.

4 . 5 . P r o e f p e r s o n e n m e t h e r s e n l e t s e l

Proefpersoon HLT1 scoorde op alle onderdelen twee standaarddeviaties (SD) lager dan het gemiddelde van de Nederlandse normgroep en twee SD lager dan het gemiddelde van de Turkse groep niet-taalgestoorde proefpersonen, ook scoorde HLT1 lager dan de minimumscores van deze groep. Bij HLT1 is er duidelijk sprake van afasie in het Nederlands. Proefpersoon HLM1 scoorde op de

token test en naspreken 5 twee SD lager dan het gemiddelde van de Nederlandse normgroep en hoger dan het gemiddelde en het minimum van de Marokkaanse niet-taalgestoorde proefpersonen. Bij deze mevrouw was het (voordat het huidige onderzoek plaatsvond) onduidelijk of de lagere scores op

de token test en naspreken 5 werden veroorzaakt door het hersenletsel en eventuele cognitieve problemen of door de meertaligheid. Wanneer de geteste niet-taalgestoorde groep Marokkanen een uniforme normgroep zouden zijn, zou de conclusie zijn dat de lagere score van HLM1 in vergelijking tot de Nederlandse normgroep veroorzaakt werd door haar meertaligheid. Helaas vormen de in dit onderzoek geteste proefpersonen geen uniforme normgroep: er zijn redelijk veel individuele verschillen waardoor sommige standaarddeviaties erg hoog zijn. Zoals als al aangegeven is een score die meer dan 2 standaarddeviaties van de gemiddelde score afwijkt, soms lager dan de laagst behaalde score van de groep. Wel kunnen we uit dit onderzoek concluderen dat de huidige (verkorte) AAT geen betrouwbare resultaten geeft over het bestaan van een afasie bij taalgestoorde Marokkaanse en Turkse Nederlanders omdat sommige niet-taalgestoorde Turken en Marokkanen in vergelijking tot de originele, Nederlandse normgroep van de AAT ook als taalgestoord worden gediagnosticeerd.

4 . 6 . A a n b e v e l i n g e n v e r v o l g o n d e r z o e k e n k l i n i s c h e i m p l i c a t i e s

Door dit onderzoek is duidelijk geworden hoe een deel van de Marokkaanse en Turkse populatie in Nederland op de verkorte AAT scoort en welke factoren hier mogelijk een rol bij spelen.

Om de diagnostiek van Turkse en Marokkaanse Nederlanders te optimaliseren, is meer onderzoek nodig. Uit het huidige onderzoek blijkt dat er niet één bepalende factor is die alle verschillen tussen de proefpersonen verklaart. Het lijkt zinvol te onderzoeken welke combinatie van factoren een hoge correlatie laten zien met de mate van tweede-taalbeheersing. Er zou bijvoorbeeld onderzocht kunnen worden of de factoren verwervingsleeftijd en opleidingsniveau samen een hoge correlatie met tweede-taalbeheersing laten zien. Het is daarvoor echter ook belangrijk te weten wat het individuele effect is van deze factoren. De factor verwervingsleeftijd kon in dit onderzoek niet statistisch worden onderzocht. Wanneer we naar de ruwe scores van de proefpersonen kijken, lijkt het echter wel zinvol om deze factor te onderzoeken. Het geeft namelijk mogelijk ook inzicht in de taalvaardigheid van de jongere generaties Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Deze zijn in tegenstelling tot de oudere generaties doorgaans in Nederland geboren. Wanneer verwervingsleeftijd een essentiële factor lijkt te zijn voor de beheersing van het Nederlands, zullen er in de toekomst waarschijnlijk minder grote verschillen zijn in Nederlandse taalvaardigheid tussen de moedertaalsprekers van het Nederlands en van (bijvoorbeeld) het Turks. De jongere generatie Marokkanen en Turken leert Nederlands immers sowieso rond hun vierde jaar op school, waardoor zij de taal relatief jong verwerven. Wanneer verwervingsleeftijd geen essentiële factor blijkt te zijn en andere factoren een grote(re) rol spelen, lijkt het in de toekomst nog steeds belangrijk om aparte normgroepen voor Turkse en Marokkaanse Nederlanders te ontwikkelen voor de verschillende taaltests. Marokkaanse en Turkse Nederlanders zullen dan waarschijnlijk nog steeds afwijkend scoren in vergelijking tot moedertaalsprekers van het Nederlands. Naast het onderzoek naar verwervingsleeftijd, lijkt het ook zinvol om specifiek te

onderzoeken of de mate en het moment waarop Nederlands wordt gesproken door Turken en Marokkanen, invloed heeft op de taalvaardigheid van het Nederlands. Zou het bijvoorbeeld juist bepalend zijn hoeveel Nederlands iemand spreekt of in welke context iemand Nederlands spreekt? Of is het mogelijk dat de combinatie hiervan van belang is?

Deze pilotstudie heeft aangetoond dat het zinvol is om de Nederlandse taalvaardigheid van Turkse en Marokkaanse Nederlanders en de factoren die invloed hebben op deze taalvaardigheid op grotere schaal te onderzoeken. Door dit onderzoek bij een grotere groep proefpersonen uit te voeren, komen we dichterbij het vormen van normgroepen voor Marokkaanse en Turkse personen met hersenletsel. Er valt nog veel te onderzoeken wat betreft taalvaardigheid van het Nederlands bij zowel niet-taalgestoorde als niet-taalgestoorde Marokkaanse en Turkse Nederlanders. Dit betekent niet dat we in de praktijk bij de diagnostiek geen rekening kunnen houden met de meertaligheid van de cliënt. Dit onderzoek heeft aangetoond dat verschillende factoren invloed hebben op de tweede-taalbeheersing. In de praktijk betekent dit, dat het sterk is aan te bevelen om voorafgaand aan talig onderzoek deze

In document Afasie of niet ? (pagina 31-49)