• No results found

4 Clustering van vragen: kennislacunes

4.4 VER-problematiek en Effectgerichte Maatregelen (EGM)

Het feit dat het OBN-kennisnetwerk is verbreed wil niet zeggen dat er geen

kennislacunes met betrekking tot de VER problematiek en uitvoer van de Effectgerichte Maatregelen (EGM) meer bestaan. De kennisvragen die leven bij terreinbeheerders hebben vooral met deze punten te maken (§7.1); het blijkt dat dit nog geen afgesloten hoofdstuk is. Daarnaast zullen recente en toekomstige ontwikkelingen, onder andere gerelateerd aan klimaatverandering, de succeskans van EGM mogelijk negatief

beïnvloeden, waardoor het noodzakelijk is de huidige successen blijvend te evalueren. 4.4.1 Specifieke VER-thema’s in het Laagveen- en Zeekleigebied

Een van de hoofddoelen van het OBN onderzoek is het bevorderen van instandhouding en ontwikkeling van natuurwaarden, die in hun voortbestaan bedreigd worden door een of meer klassieke VER-thema’s (vervuiling, versnippering, verstoring, verzuring, vermesting/eutrofiëring, verdoging etc.). Deze thema’s en bijbehorende kennisvragen hebben daardoor een centrale plaats in dit preadvies gekregen. De VER-thema’s zijn sterk verweven met kennislacunes die geïdentificeerd zijn in andere paragrafen van dit hoofstuk. In deze paragraaf worden twee van de VER-thema’s als individuele

kennislacune besproken, vanwege hun grote impact op de huidige natuurwaarden en specifieke belang voor het studiegebied.

Eutrofiëring / beschikbaarheid van nutriënten

Eutrofiëring is nog steeds een van de belangrijkste problemen bij natuurherstel- en ontwikkeling in het laagveen- en zeekleigebied, zowel in aquatische als terrestrische systemen, waar fosfor en stikstof vaak in overmaat aanwezig zijn. Er zijn in het verleden veel maatregelen ontwikkeld om de belasting en beschikbaarheid van nutriënten omlaag te brengen (maaien, grazen, plaggen, doorspoelen etc.) en de laatste jaren zijn ook steeds meer ecotechnologische maatregelen zoals chemisch defosfateren en aanleggen van zuiveringsmoerassen in zwang gekomen. De uitbreiding van dergelijke mogelijkheden heeft het niet altijd gemakkelijker gemaakt voor de terreinbeheerder, omdat niet van alle maatregelen de exacte consequenties, o.a. met betrekking tot dispersie en vestiging van doelsoorten bekend zijn. Keuzes worden in de regel gestuurd door ‘expert judgement’ of beschikbare middelen van een organisatie, terwijl met een meer solide kennisbasis mogelijk een grotere reductie van de

nutriëntenbeschikbaarheid behaald kan worden. [kennisvragen VW-HY2, LV-HY2, LV- BG1, HZ-BG2, HZ-BG3, IJ-BG2, OBN87, OBN90, OBN102, OBN103, OBN104, OBN108] Verzuring

Reeds geruime tijd is bekend dat een aanzienlijk deel van de Nederlandse

natuurreservaten in de laagveen- en kleilandschappen wordt beïnvloed door verzuring. De snelheid van verzuring hangt af van de overheersende dominante processen en verschilt daarmee sterk tussen de diverse regio’s. In het jonge zeekleilandschap is nog vrije kalk in de vorm van schelpresten in het bodemprofiel aanwezig en hier is dan ook geen sprake van ernstige verzuringsproblemen. In de oude zeekleilandschappen is deze kalk in de loop van de tijd verdwenen en heeft ontwatering gezorgd voor de oxidatie van ijzersulfideverbindingen zoals pyriet. Dergelijke reacties kunnen in korte tijd grote hoeveelheden zuur produceren en aan drainage gerelateerde sterke verzuring

(ontwikkeling van katteklei) is hier veelvoorkomend. In laagveengebieden is afremming van verzuring voornamelijk het gevolg van opkwellend basenrijk grondwater en/of

overstroming met basenhoudend oppervlaktewater. Hydrologische ingrepen hebben vaak geleid tot een sterke toename van de verzuring: basenrijke kwelstromen zijn afgebogen naar diep ontwaterde polders en/of grondwateronttrekkingen of

overstromingen met gebufferd oppervlaktewater zijn sterk beperkt of hielden helemaal op. Het daaropvolgend in de bodem indringende regenwater draagt bij tot een

verlaging van de buffercapaciteit en daarmee de pH. Het resultaat van al deze processen is een sterke afname van aan basenrijke omstandigheden gebonden natte ecosystemen. In grote lijnen zijn de processen bekend maar voor de omvang van het probleem is dat niet het geval, onder andere omdat de meeste processen langzaam en sluipend verlopen. Het is niet ongebruikelijk dat een periode van meerdere decennia overbrugd moet worden om de ecologische effecten van verzuring duidelijk zichtbaar te maken. Daarnaast is de effectiviteit van mogelijke herstelmaatregelen niet volledig in beeld (§4.4.2) [kennisvragen VW-BG2, LV-RS3, LV-BG2, OBN90, OBN91]

4.4.2 Specifieke maatregelen

De exacte uitwerking van Effectgerichte Maatregelen en anderssoortige beheer- en inrichtingsmaatregelen is nog niet volledig bekend; ook op dit niveau zijn er nog aanzienlijke kennislacunes, zelfs als maatregelen al langere tijd op grote schaal ingezet worden. In dat geval zijn met name de mechanismen achter het succes nog niet

volledig bekend en daarmee bestaat er nog onduidelijkheid over de duurzaamheid van een maatregel, bijvoorbeeld in relatie tot klimaatverandering (§4.4.3).

Ingrijpen in regionale hydrologie

Uit de bespreking van hydrologische knelpunten per deelgebied is reeds naar voren gekomen dat de regionale hydrologische condities in het laagveen- en zeekleilandschap in het verleden sterk gewijzigd zijn. Het herstellen van (een deel) van de

oorspronkelijke hydrologie en daarmee ongedaan maken van de isolatie kan in bepaalde gevallen een geschikte optie zijn om gewenste natuurwaarden te herstellen. Het weer op gang brengen van regionale kwelstromen is een van deze maatregelen. In andere gevallen kan het juist beter zijn de huidige hydrologische situatie te handhaven, indien de huidige natuurwaarden gevoelig zijn voor bijvoorbeeld een verandering in waterpeil. Daarbij spelen ook andere aspecten, zoals veranderingen in de kwaliteit van het oppervlaktewater door het aankoppelen (of afkoppelen) van gebiedswater en omgevingswater. De complexiteit van regionale hydrologische systemen in combinatie met overige factoren maken het noodzakelijk dat ingrepen per gebied bekeken worden en op voorhand onderzocht. [kennisvragen VW-RS2, VW-HY1, VW-HY2, LV-HY3, HZ-HY3, OBN100]

Dynamisch peilbeheer

Een minder sterk gereguleerd aan- en afvoerregime in natuurgebieden, leidt tot een dynamischer (natuurlijker) peilregime. Een van de aanleidingen voor het stimuleren van een natuurlijke peildynamiek is de noodzaak voor het creeëren van in het voorjaar en ’s zomers droogvallende oeverzones. Die zijn nodig voor de kieming en vestiging van oeverplanten. Naast effecten van een alternatief peilbeheer op de vegetatie, zijn er vanzelfsprekend veel significante effecten op de fauna, zoals bijvoorbeeld de concurrentiekracht van de Noordse woelmuis (zie §3.2.4.4).

Gevolgen van een alternatief beheer voor de waterstand zijn evident, maar de chemische waterkwaliteit in een gebied kan ook veranderen. Echter, ook de aanvoer van gewenste stoffen, zoals macro-ionen die het bufferend vermogen in de bodem kunnen herstellen, kan reden zijn te streven naar hogere waterstanden in de winter. Mogelijke nadelen zijn dat ook ongewenste stoffen als nutriënten en sulfaat op deze manier kunnen worden aangevoerd en dat met name in wegzijgingsgebieden te lage peilen ’s zomers kunnen leiden tot verdroging en daardoor snellere mineralisatie en bodemdaling. Nu steeds meer waterbeheerders van plan zijn om aan- en afvoer op natuurlijker wijze te reguleren en daarmee de peildynamiek te verhogen is het van groot belang dat de hiermee verbonden kennisvragen snel worden ingevuld. [kennisvragen VW-HY3, LV-HY1, LV-HY2, HZ-HY4, IJ-HY2]

Bevloeiing

In het verleden waren kwelgevoede systemen zeer algemeen in zowel de venige als kleiige regio’s in het studiegebied. Onder andere Blauwgraslanden en (gebufferde) trilveencomplexen konden voortbestaan onder een continue aanvoer van basenrijk grondwater om verzuring en daardoor verdere succesie te remmen. Momenteel is de regionale hydrologie zo gewijzigd dat de invloed van basenrijke kwel - tot in de wortelzone - zeldzaam geworden is. Het bevloeien van deze vegetatietypen met oppervlaktewater kan in sommige gevallen uitkomst bieden indien daarmee het zuurbufferend vermogen van de bodem wordt hersteld. Langs de Friese boezem hadden de boezemlanden in bepaalde delen in het verleden reeds baat bij periodieke overstromingen met basenrijk oppervlaktewater in het voorjaar (Spieksma et al. 1994) net als vergelijkbare gebieden in Zuid-Hollandse veengebieden. Hierdoor waren deze systemen niet afhankelijk van basenrijke kwel voor het instandhouden van het

bufferend vermogen. In theorie is het mogelijk op vergelijkbare wijze verzuring in van oorsprong kwelafhankelijke systemen af te remmen. In hoeverre dit werkelijk mogelijk is hangt onder andere af van de chemische samenstelling van het oppervlaktewater en de mate van indringing van dit water in de bodem. De onderlinge relaties tussen de factoren en de effecten op de aanwezige fauna-elementen zijn nog niet voldoende in kaart gebracht om de effecten van bevloeiing adequaat te kunnen voorspellen. [kennisvragen VW-BG2]

Baggeren en Actief Biologische Beheer (ABB)

In veel laagveenplassen levert de verwijdering van slib door baggeren verbetering van de waterkwaliteit op. Het lichtmilieu wordt verbeterd waardoor aquatische macrofyten een kans krijgen zich te ontwikkelen en dominantie door algen en cyanobacteriën uitblijft. Het komt echter vaak voor dat het positieve effect van korte duur is en dat na enkele jaren de plas of het meer weer omslaat van helder naar troebel. Mogelijk ligt de oorzaak in snelle mineralisatie van de waterbodem zelf of de bodem in aangrenzende legakkers als gevolg van een (te) hoge alkaliniteit van inlaat water. Ook is het mogelijk dat langjarige klimatologische cycli (b.v. de Noord-Atlantische Oscillatie) hierbij van belang zijn (Rip 2007). Een andere maatregel die vaak succesvol wordt toegepast is Actief Biologisch Beheer (ABB), waarbij een groot deel van de detritivore vispopulatie wordt weggevangen. Hierbij worden echter dezelfde problemen ondervonden (duurzaamheid vaak beperkt) als bij het baggeren. In bepaalde gevallen kan het uitvoeren van beide maatregelen elkaars werking versterken waardoor de

duurzaamheid toeneemt: de mechanistische achtergrond van deze interactie is nog onbekend. [kennisvragen LV-BI5, LV-BI6, OBN89]

Begrazing en maaien

Inmiddels is al veel bekend over de effecten van begrazing – zowel ‘natuurlijke’ als agrarische – en maaibeheer op de vegetatie van graslanden op veen en klei. Men is het er echter nog niet over eens in hoeverre begrazing tot de gewenste

terreinheterogeniteit en hoge diversiteit van flora en fauna kan leiden. Met name over kwantitatieve effecten van begrazing (begrazingsdruk) en het type van begrazing (jaarrond, seizoens, uitgerasterd, integraal) bestaan nog veel verschillen van inzicht. Daarnaast is er een actuele discussie over het introduceren van natuurlijke

regelsystemen voor begrazing (toppredatoren), waar momenteel in het laagveen- en zeekleilandschap nog geen ervaring mee is. Maaibeheer en andere vormen van (machinaal) ingrijpen in de ontwikkeling van vegetatie wordt al decennia lang

succesvol toegepast, onder andere om de effecten van stikstofdepositie te beperken. Er zijn echter nog wel vragen hoe dit beheer specifiek uitgevoerd moet worden om met name een hoge faunadiversiteit te handhaven. [kennisvragen IJ-BI2, IJ-BI4, IJ-BI6] Herintroductie

Meer en meer onstaat binnen het Nederlandse natuurbeleid en -beheer het besef dat onder de huidige omstandigheden de dispersie van soorten zo beperkt plaatsvindt, dat het in bepaalde gevallen noodzakelijk is deze te (her)introduceren. Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat de abiotische standplaatscondities geschikt zijn voor de soort. Er zijn nog veel vragen over de precieze uitvoering van herintroductie, waarbij onder

andere de genetische afkomst van de te introduceren individuen ter discussie staat. [kennisvragen HZ-RS3, OBN93]

Verbrakking

Het verbrakken van gebieden is niet alleen een maatregel om VER-problematiek (verzoeting, eutrofiëring) op te lossen, maar wordt ook ingevoerd om oorspronkelijke natuurwaarden in het laagveen- en zeekleilandschap te herstellen. Daarnaast treden verbrakking en verzilting steeds vaker vanzelf op, onder andere door een veranderend klimaat. De oorzaak van die ontwikkeling is echter van ondergeschikt belang; de heersende kennisvragen zijn universeel en hebben betrekking op de hoogte (of mate van fluctuatie) van het na te streven zoutgehalte om bepaalde brakwater-gebonden levensgemeenschappen een kans te geven en op de exacte gevolgen voor de huidige, zoet(water) gebonden plant- en diersoorten. [kennisvragen VW-BG3, VW-BG4, VW-BG5, LV-BG4, HZ-HY2, HZ-HY3, OBN101]

4.4.3 Effectgerichte Maatregelen en klimaatverandering

Klimaatverandering kan op verschillende manieren de werking van EGM beïnvloeden. Hogere temperaturen versnellen biogeochemische processen waardoor nutriënten mogelijk sneller vrijkomen en verschralende maatregelen niet voldoende meer zijn. Aan de andere kant kan verdroging (veranderdende neerslagpatronen) of extreme

vernatting ertoe leiden dat nutriënten beter worden vastgelegd in de bodem waardoor er juist minder intensieve maatregelen nodig zijn om de gewenste abiotische condities te verkrijgen. Daarnaast kunnen door veranderende neerslagpatronen de huidige verdrogingsmaatregelen in theorie niet meer voldoende zijn, waardoor aanvullende maatregelen genomen moeten worden. Het is echter nog niet duidelijk hoe de

veranderingen exact gaan uitpakken en hoe de verschillende aspecten elkaar versterken of juist afzwakken. [kennisvragen VW-RS2, OV-KV1, OV-KV2, OV-KV3]