• No results found

4 Clustering van vragen: kennislacunes

4.2 Ruimtelijke samenhang

De consequenties van een sterk beïnvloede (verminderde) ruimtelijke samenhang tussen en binnen natuurgebieden in het laagveen- en zeekleilandschap zijn momenteel nog niet volledig bekend. Dit gegeven volgt onder andere uit de vele vragen van beheerders over processen en ontwikkelingen over dit onderwerp. Deels overlappen kennislacunes omtrent ruimtelijke samenhang in deze paragraaf met het oorspronkelijke VER-thema versnippering, maar de vragen gaan dieper en bewegen zich op meerdere, ten dele grotere schaalniveaus.

Dispersie

Voor de instandhouding van bestaande natuurwaarden en de ontwikkeling van nieuwe natuur is het van groot belang dat gewenste dier- en plantensoorten het gebied kunnen bereiken. Een aantal taxonomische groepen wordt gekenmerkt door effectieve dispersiemechanismen en is niet gevoelig voor barrières (b.v. vogels, varens en bepaalde groepen vliegende insecten). De meeste soortgroepen stellen echter hoge eisen aan de kwaliteit van verbindingen tussen brongebieden en te koloniseren gebieden, voordat verspreiding succesvol kan zijn. De hoge mate van hydrologische isolatie van veel natuurgebieden, ingebed in een agrarisch landschap, bemoeilijkt de verspreiding van soorten die (stromend) water als belangrijkste vector gebruiken, zoals moerasplanten en aquatische macrofauna. Nieuwe ontwikkelingen in peilbeheer kunnen mogelijk een positieve invloed op hebben op de verspreidingskansen, mits dit leidt tot een vermindering van isolatie. In het grootschalige landschap van de recente zeekleipolders (§3.5) is isolatie een zeer belangrijk knelpunt. De dispersieafstanden zijn groot en er zijn maar zeer weinig bronpopulaties in het gebied zelf. Een slim en

robuust ontwerp van verbindingszones is noodzakelijk om hier de natuurwaarden te handhaven en versterken. Nu momenteel standplaatsfactoren (abiotiek) door

succesvolle Effectgerichte Maatregelen de vestiging van o.a. Natura 2000-soorten niet meer in de weg staan, is steeds vaker dispersie de beperkende factor voor

natuurherstel. Teneinde de knelpunten op te lossen dient soort-specifieke kennis te worden verzameld over dispersie- en vestigingsmogelijkheden voor alle belangrijke groepen planten en dieren, waarbij voorrang gegeven wordt aan rode lijstsoorten en soorten uit het soortenbeleid. Deze kennis moet in verband worden gebracht met informatie over de ruimtelijke configuratie van natuurgebieden en worden verwerkt in plannen voor de ruimtelijke inrichting, zodat in de toekomst de ruimtelijke samenhang van natuurgebieden een sturende randvoorwaarde in inrichting en beheer wordt. Hierbij dient bovendien rekening gehouden te worden met de mate van gevoeligheid van een gebied voor invasieve soorten [kennisvragen VW-RS1, VW- RS2, LV-RS1, LV-RS5, HZ-RS1, HZ-RS2, IJ-RS2, OV-RS1]

Ruimtelijke aspecten van biotische relaties

Interacties tussen soorten worden deels gestuurd door de ruimtelijke samenhang. Heterogeniteit en mate van isolatie in en tussen gebieden kan sturend zijn voor concurrentieverhoudingen, gastheer-parasietinteracties en trofische relaties. Er is echter zeer weinig bekend over deze relaties en hun consequenties voor de

soortensamenstelling en diversiteit van het landschap. In dit licht zijn onder andere de gevolgen van de vestiging van invasieve, uitheemse soorten belangrijk. De mate van verspreidings- en vestigingsmogelijkheden bepaalt of een uitheemse soort voet aan de grond krijgt, vervolgens sturen biotische interacties de invasiviteit. Aangezien exotische soorten vaak in staat zijn zeer snel een ecosysteem te binnen te komen en te gaan domineren – met als voorbeeld de sterke opkomst van verscheidene soorten exotische rivierkreeften in de Nederlandse wateren – is een goede kennis van

biotische interacties van dergelijke relaties van groot belang. Hierbij moeten dus niet alleen biotische relaties van soorten die reeds in Nederland aanwezig zijn bestudeerd worden, maar juist ook van soorten die ongewenst invasief gedrag vertonen in onze buurlanden en die mogelijk in de nabije toekomst onderdeel van de Nederlandse flora en fauna uit kunnen gaan maken. Tevens worden evenwichten binnen prooi-predator (of gastheer-parasiet) relaties sterk beïnvloed door structuurvariatie en ruimtelijke samenhang op verschillende schaalniveaus, zoals de aanwezigheid van schuilplaatsen. [kennisvragen VW-BG5, LV-RS5, LV-BI3]

Ruimtelijke aspecten van hydrologische relaties

In het laagveen- en zeekleilandschap is de hydrologische cyclus voor een belangrijk deel aan banden gelegd door een strak gecontroleerd aan- en afvoer beheer. Het volledig herstellen van de seizoensmatige en meerjarige dynamiek is in de meeste situaties geen reële oplossing. In de eerste plaats omdat een veel sterkere

peildynamiek strijdig is met agrarische en andere economische functies van het laagveen- en zeekleilandschap. In de tweede plaats zijn de huidige natuurwaarden grotendeels ontstaan in een kunstmatige situatie met beperkte dynamiek. Het experimenteren met een dynamischer hydrologisch beheer moet daarom met de nodige voorzichtigheid gebeuren, mede omdat er nog niet veel kennis is over de mogelijke gevolgen van sterkere peilfluctuaties voor natuur in het laagveen en zeekleilandschap.

Een ander, minstens zo belangrijke aspect van hydrologische relaties in het

studiegebied is de ruimtelijke spreiding en positionering van verschillende watertypen en (zeldzame) gradiënten hiertussen. De potentie van een gebied voor natuurbehoud, -herstel of -ontwikkeling wordt in grote mate bepaald door dominantie van watertype en bijbehorende chemische samenstelling, waarbij elk watertype of mengvorm van watertypen het voorkomen van specifieke soorten en habitats mogelijk maakt. Welk watertype dominant is wordt op zijn beurt weer bepaald door topografie,

bodemgesteldheid en historische en actuele ingrepen in hydrologische processen door de mens. Dit grote complex van factoren bemoeilijkt het identificeren van causale verbanden tussen veranderingen in hydrologie (op verschillende schaalniveaus) en effecten op natuurwaarden. Deze inzichten zijn echter wel

noodzakelijk om momenteel nog niet te verklaren verschillen in mate van succes van uitgevoerde herstelmaatregelen in ogenschijnlijk identieke situaties in de toekomst vooraf al in te kunnen schatten. [kennisvragen VW-HY1, LV-HY1, LV-HY3, HZ-HY4, OV- HY1]

Natuurontwikkeling

Het ontwikkelen van nieuwe natuur is per definitie een proces waarbij de ruimtelijke samenhang, waaronder die met reeds bestaande natuurgebieden, van groot belang is. Bij de inrichting kan ook sterk gestuurd worden in de verschillende onderdelen die zullen ontstaan (door aanbrengen van hoogte verschillen, verschillen in

substraatkwaliteit) en daarmee kan dus ook sterk worden gestuurd in de ruimtelijke samenhang tussen deze onderdelen. De abiotiek dient op orde te zijn, maar

doelsoorten moeten ook de mogelijkheid hebben het gebied te bereiken. Talrijke vragen met betrekking tot de minimale grote van bronpopulaties (source-sink verhouding) zijn tot op heden onbeantwoord, maar wel van groot belang om inrichting van nieuwe natuurgebieden zo succesvol mogelijk te maken. Het gebruik van sporenplanten (en dan met name varens) als niet-dispersie gelimiteerde

indicatorsoorten voor ter plaatse heersende standplaatsfactoren kan mogelijk een belangrijke rol gaan spelen bij het evalueren van de geschiktheid van gebieden voor andere doelsoorten. Wanneer de abiotische condities geschikt blijken moet ernaar gestreefd worden de dispersielimitatie op te heffen. Hierbij valt te denken aan verbindingen met bestaande natuurgebieden of naar verantwoorde introductie van doelsoorten. Daarnaast zal met de aanwijzing van locaties van nieuwe

natuurgebieden in de toekomst meer aandacht uit moeten gaan naar de (abiotische) potentie op de wat langere termijn. [kennisvragen VW-RS4, HZ-RS4, HZ-RS5, IJ-RS2, OV- RS2]