• No results found

Vele eenzame menschen houden een dagboek. Ik

doe dat niet. Ik had er een toen ik niet eenzaam was, maar hield er mee op toen ik

merkte dat ik daarin mijzelf eigenlijk zoo'n beetje bedotte. Nù houd ik alleen maar

een zeer ongeregeld maandof jaarboek, waarin ik zoo nu en dan, bij bijzondere

gelegenheden, een kort overzicht en samenvatting neerschrijf van mijn

wederwaardigheden en de diagnose opmaak over mijn geestelijke gesteldheid. Deze

methode bevalt mij veel beter; men leeft in den tusschentijd zorgeloos, ik bedoel

zonder voortdurend en al te angstvallig met zichzelf bezig te zijn,- en is daardoor op

het oogenblik van den zelfinkeer geheel frisch en onbevangen. Vooral wanneer men

daarvoor steeds een moment van gelukkige of tenminste evenwichtige stemming

kiest, want in ongelukkige of gedrukte stemming is men natuurlijk per se oneerlijk.

Zonderlingerwijze zijn de ‘bijzondere gelegenheden’ waarop ik dit register bijhoud

bijna altijd christelijke feestdagen; niet omdat ik dan meer tijd heb, maar omdat ik

nu eenmaal onwillekeurig hecht aan allerlei omstandigheden die mijn fantasie

aanknoopingspunten bieden. Ik verbeeld mij gaarne dat op Nieuwjaarsdag werkelijk

iets nieuws begint; ik denk dat ik op Kerstmis of Paschen meer kans heb een

geestelijke wedergeboorte of opstanding te beleven dan op 17 Maart, en op

Hemelvaartsdag mijn geest allicht hooger te kunnen verheffen dan bijvoorbeeld op

5 Mei. Evenwel: ik zou niet de moderne intellektueel zijn die ik tenslotte toch ben,

wanneer ik niet ook dikwijls dit beginsel ontrouw werd. Doch geloof mij, al is heden

de datum van mijn biecht geheel ongemotiveerd, mijn stemming rechtvaardigt haar

meer dan ooit. Het is mij te moede alsof het Nieuwjaar, Kerstmis, Paschen en

Hemelvaartsdag tegelijk is. Ik heb

namelijk een groote ontdekking gedaan, ik geloof de groote ontdekking van mijn

leven. Houdt mij nu niet voor een gevaarlijk maniak, die waant tot eeuwig heil der

menschheid een onfeilbare wijsheid of dito sluiting voor inmaakflesschen te hebben

uitgevonden, die voortaan met Pear's zeep en het Steinerianisme in één adem genoemd

zal worden. Neen, ik heb alleen maar in mijn eigen hart, dat ik voor een vrijwel

uitgeput goudveld hield, een nieuw Klondike ontdekt van vriendschap, toewijding

en liefde. En dat ik dit schrijf aan ù is eveneens volkomen in den haak; want datgene

waarvan mijn sinds een groot halfjaar onderdrukte en daardoor te scherper zelfanalyse

mij overtuigde was: dat ik die gelukstemming aan ù en aan niets of niemand anders

heb te danken. Dit is het wat ik dezen keer in mijn levensboek noteerde en wat ik nu

niet laten kan ook aan u te schrijven:

‘Ik ben licht en blij; ik was het bijna voortdurend heel den tijd sinds zij terugkwam.

Ik hoor telkens den stillen lach.’

Erger u niet al te zeer over de halsstarrigheid waarmede ik aan uw ‘terugkomst’

blijf vasthouden; u bént in mijn leven ‘terug’ gekomen, ik kan 't niet helpen, het is

zoo. De stille lach bedriegt mij niet. Hij heeft mij nog nooit bedrogen. Hij is het

eenige dat volstrekt onbedriegelijk is en waarin ik volstrekt vertrouwen heb. Hij is

het hoogste, zuiverste geluk.

Ik voel het hoogste, zuiverste geluk; om u, daarom moet ik ù zeggen wat de stille

lach is. Dat het zooveel moeite kost iets zóó eenvoudigs uit te leggen! Het meest

vertrouwde, het diepst-bekende! En toch ben ik een lange wandeling gaan maken

om moed te krijgen het u te zeggen. Twee uren lang heb ik geloopen over de zonnige

hei, onder de

lentelijk geurende berken en dennen, en ik heb hem zonder ophouden gehoord. Mijn

hart is er vol van; de heele natuur is er vol van. Als ik hem in mij hoor heb ik vrede;

rustigen, klaren vrede, met mijzelf en met alles. Dan voel ik dat ik doe wat ik doen

moet, dat mij gebeurd is wat gebeuren moest, dat komen zal wat komen moet. Wat

is het leven toch gemakkelijk en wonderlijk eenvoudig, denk ik dan: je hebt niets

anders te doen dan heel gewoon wat je doen moet! En gewoon af te wachten wat

komen moet. Wonderlijk eenvoudig is dat. En dáármee alleen verdien je die hoogste

zaligheid: den stillen lach te hooren.

Het heerlijkste is dat ik dan ook vrede heb met de menschen. Heb ik u al bekend

dat ik ze dikwijls minacht en bespot? Maar dàn, als ik den stillen lach hoor, dan

begrijp ik ze en glimlach. En niet met de bittere laatdunkendheid van wie waant

boven de wereld en de menschen te staan, maar met een warm gevoel van blijdschap

dat al die aartsdwazen en jammerlijke boosdoeners immers mijn gelijken, mijn

broeders zijn, tot de leden van mijn kegelclub en den Koning van.... toe. Leeft niet

in ons allen éénzelfde Geest? Daarom, als ik de menschen minacht, dan doe ik dat

alleen omdat ik zoo boven alles den Géést liefheb en omdat er niets zoo grootsch en

schoon is dat ik niet van den Mensch zou mogen verwachten. Ik wéét dit omdat ik

den Geest in mijzelf voel werken en omdat mijn wezen niet anders zijn kan dan dat

van andere menschen. Zij weten nog van geen geest, de meesten althans. Voor het

meerendeel zijn zij grenzeloos barbaarsch, peilloos dom, kinderachtig, slecht en

belachelijk. Het is niet te ontkennen dat de heele maatschappij maar een zotte janboel

is van een hoop hoogst

tische dwazen, wier ‘geest’ elijke leiders weinig verschillen van ordinaire charlatans