u zoudt mij wederom antwoorden, maar ik heb toch ook niet steeds met hetzelfde
kalme vertrouwen gewacht. Ik heb dikwijls iets als teleurstelling, weemoed, laat ik
maar eerlijk zeggen wrok gevoeld, als de post mij weer niet anders bracht dan de
gewone saaie verrassingen van jaarverslagen, mededeelingen van vereenigingen
waarin men niet het minste belang stelt, proefnummers van kranten en organen
waarop men zich nooit zal abonneeren enz. Brieven ontvang ik haast nooit en eens,
toen ik een couvert meende te zien als dat van uw eersten brief, rukte ik het Anneke
uit de hand en snauwde het kind bijna af toen het bleek dat ik mij vergrepen had aan
een convocatiebiljet van onze kiesvereeniging. Maar u kent Anneke eigenlijk nog
niet voldoende om te kunnen begrijpen wat er in iemands hart moet omgaan als hij
dit meisje bijna een snauw kan geven. Ik vond dat u mij onrecht deed door mij te
behandelen zooals ik kon verwachten dat u ieder ander zoudt behandelen. Ieder wil
immers zoo graag een ander zijn dan ieder ander. Ik wist wel dat u het druk had, dat
er duizend en een van die griezelig burgerlijke dingen als diners, opera's, promoties
etc. zouden zijn die u beletten als een vrij mensch te handelen. Ik begreep wel dat u
zoudt wachten tot u ‘behoefte’ had om weer eens te schrijven; het griefde mij alleen
maar dat die behoefte zoo lang uitbleef, terwijl ikzelf menig Zondagmiddag de deur
moest uitloopen om niet in verzoeking te komen u om een antwoord te bedelen. Hoe
ondoordacht wreed vrouwen toch kunnen zijn! Als niet een paar uitdrukkingen,
misschien even ondoordacht, in uw brief het tegendeel bewezen, zou ik kunnen
gelooven dat u ook ditmaal alléén aan ùw eigen genoegen en tijdverdrijf, enfin ‘uw
behoefte om zich
eens even te uiten’ dacht, en geen oogenblik aan mijn verlangen om iets van u te
hooren. Maar nu de bekentenis: Voor twee maanden was ik te Hagenau om er voor
den Courrier een zoölogisch congres te ‘verslaan’; den avond van dien dag hieldt u
daar een lezing en ik ben er heen geweest. (U ziet, zelfs voor mij bent u tóch niet
veilig). Ik heb naar u geluisterd, als toen, dien eersten keer. Wat is er toch in uw
stem, wat is er in uw oogen, in heel uw wezen, dat alles doet verbleeken, alles
overstraalt wat er nog in u over is van de (niet oude, o neen, heel jonge) bakvisch,
van dat wel warmnaïeve, maar tegelijk koel-behaagzieke jonge meisje, van de ietwat
arrogante geleerde dame en de ietwat teleurgestelde vrijgevochten vrouw, die wel
voelt dat haar vrijheid nog niet zoo heel veel zaaks is? Wat is het onbeschrijfelijk
beminnelijke in uw wezen, waarom al die uiterlijkheden als een niet eens ontsierend
maskeradepakje heen hangen? Dat wil ik weten, dat wil ik kennen, dacht ik. Och, ik
weet het al, ik ken het al, ik hoef het niet te definieeren. En zij weet óók heel goed
dat ik het ken. Maar waarom zwijgt ze dan? Waarom zegt, ze niet eenvoudig en
royaal: ziedaar een man die mij begrijpt, voor wie ik mij niet hoef aan te stellen en
dien ik tot vriend zou willen hebben? U zult zeggen: had zelf gekomen om mij dat
met eigen mond te vragen. Maar ik vond dat in dit geval de declaratie niet aan mij
was. Ik ben heen gegaan zonder u op te zoeken en wachtte week op week. De dagen
voor Paschen was ik bijzonder weemoedig, om allerlei, d.w.z. dus eigenlijk om niets,
en zeker zou ik mijzelf nooit hebben toegegeven dat het was om uw ongeschreven
brief. Zelfs de lectuur van Andersen's sprookjes (die bij mij zoowel
bonbons - ik kan ze niet betalen -, als den bijbel - ik at hem reeds tegen - vervangen)
bracht mij geen troost. Maar op den eersten Paaschmorgen, toen ik met mijn hospita
prachtige roode, blauwe en groene eieren verstopt had in den tuin, om ze vervolgens
met Frans, Jaap en Anneke weer te gaan zoeken, en toen ik daarna de kinderen
vertelde van de beteekenis van het Paaschfeest, toen was het opeens alsof er ook in
mijzelf een opstanding plaats greep. Dat was het eerste lente-aanvoelen. Maar ik
dacht er bij: dat voelt zij nu ook en in deze dagen zal zij aan mij denken en mij
schrijven! En deze verwachting verliet mij niet meer; den heelen dag hielp ik Frans
en zijn vader bij 't bewerken van het moestuintje en aldoor dacht ik het: die bleeke
zon in de ijle lucht, die zoete, zoele atmosfeer, die almaar fluitende merels, heel die
jonge, openbrekende heerlijkheid, ziet en hoort en geniet ook zij, ergens weet ik
waar, en zij denkt daarbij aan mij. Ik was daarvan zóó zeker dat het mij overmoedig
maakte van blijdschap: Zij zàl mij nu schrijven; en doet zij het niet, dan is zij niet
zij, dan heb ik mij vergist; dan zal ik nooit meer trachten éénig wezen in de ziel te
zien en zelf voor goed het vizier van mijn helm neerlaten. En ik, de laatste romanticus,
zal hier in Oostwolde mijn eenzame Robinsonade uitspelen, zonder mijn kapper of
eenig ander kannibaal ooit iets anders toe te vertrouwen dan dat 't regent of dat de
zon schijnt. Een Paaschbrief, dàt zou het teeken, het godsoordeel zijn dat al mijn
twijfel ophief. En hij kwam! Twee dagen later, toen 't alweer 's nachts gevroren had
en overdag de zware hagelslag de jonge tuinboontjes vernielde en ikzelf met een
geduchte influenza te bed lag. En u vraagt mij of ik u niet dwaas, een béétje dwaas
vind?
Nu zit ik als herstellende in het prieeltje. En de zon schijnt weer even als den vorigen
Zondag, alleen nog wat sterker; de lucht is vol tintelende warmte en zwoelen geur,
de merels fluiten zonder ophouden; Anneke, prinsesje Goudhaar, wiedt zoet en ijverig
brandnetels tusschen de doperwtjes, met een toewijding alsof ze een betooverde
zwaan er mee moest verlossen (ik heb haar geleerd hoe je ze kunt aanpakken zonder
dat ze prikken); Jaapje scharrelt ondernemend rond tusschen den rommel op den
grooten bladaardhoop en Frans zit te droomen aan mijn voeten en blaast nu en dan
een stil liedje op zijn ‘troostertje’, (zoo noemt hij zijn mondharmonica, omdat die
hem over alle verveling en verdrietelijkheidjes heen helpt). En ik schrijf dit met een
beetje beverige hand en een beetje soezerig hoofd; maar geloof mij, dat ik kàn
schrijven en u niet nog langer laat wachten, komt alleen doordat ik met geweld
genezen wilde om u zoo gauw mogelijk te kunnen antwoorden, van ‘antwoord te
kunnen dienen’ mag ik wel zeggen.
Of ik evenwel het geheele programma dat u mij gelast ‘liefst per omgaande’ te
beantwoorden, kan afwerken, is de vraag. U eischt nog al wat! Een verhandeling
over de vrouwenbeweging! En nog wel te schrijven onder het animeerende besef dat
het eigenlijk een soort van examen-opgaaf is, waarvan uw eindoordeel over mij moet
afhangen! Het is meer dan wreed zulk een eisch te stellen en mij daarbij bovendien
nog zoo duidelijk te verstaan te geven welk vonnis mij wacht als ik bijgeval eerlijk
mocht zijn. De vrouwenkwest ie.... wacht, ik zie daar in uw brief nog een nonchalant,
‘en alwat daarmee samenhangt’ op volgen. Vraag een sterrekundige eens ‘éven zijn
meening te zeggen over
de zon en al wat daarmee in verband staat’! En ik geef mij niet eens voor een
In document
Nico van Suchtelen, De stille lach · dbnl
(pagina 58-63)