• No results found

3.1 Aanpak veldonderzoek (KNA 3.2 VS01)

Het veldonderzoek is uitgevoerd in de periode van 10 tot en met 20 januari 2011. Er zijn 96 verkennende boringen gedaan. Voor de boringen 1 tot en met 80 is uitgegaan van een grid van raaien met onderlinge afstanden van vijftig meter met hierop de boringen op onderlinge afstanden van veertig meter (zie Figuur 3). Een aantal boringen wijkt enkele meters van dit grid af op plekken waar de bomen te dicht bij elkaar stonden om te kunnen werken. Met het 40/50-grid is een boordichtheid verkregen van vijf boringen per hectare.

Boringen 81 tot en met 96 zijn gebruikt ter nadere verkenning van pleistocene zandkoppen op het terrein. Hiermee is de boordichtheid verhoogd tot zes per hectare.

De boringen zijn uitgevoerd met behulp van een mechanische

boormachine van het type aqualock. Boringen 1 tot en met 18 zijn gedaan met een rupsvoertuig (wizard), boringen 19 tot en met 96 met behulp van een voertuig op wielen (manitou, zie Figuur 4).

De machine heeft monsters gestoken met een doorsnede van 70 millimeter. In verband met een defect is vanaf boring 88 overgestapt op een boor van 50 millimeter.

Van boringen 1 tot en met 18 zijn steeds twee monsters gestoken en beschreven: die van 2,0 tot 3,5 meter en die van 3,5 tot 5,0 meter onder het maaiveld. Vanaf boring 19 is in het algemeen maar één monster gestoken. In de meeste gevallen betrof dit het monster van 3,0 tot 4,5 meter beneden maaiveld, omdat in dit bereik de top van het pleistocene zand zit, hetgeen het archeologisch meest kansrijke niveau is.

De opgeboorde monsters waren circa tien tot twintig procent korter dan het boorbereik van anderhalve meter. De oorzaak hiervan is dat de machine de monsters in elkaar drukt. Daardoor zijn de laagdieptes niet betrouwbaar. Om de hoogtes van lagen toch zo goed mogelijk met elkaar te kunnen vergelijken is consequent gerekend vanaf de onderkant van het diepste monster (meestal 4,5 meter beneden maaiveld).

De monsters zijn onderzocht op archeologische indicatoren zoals houtskool en bewerkt vuursteen door ze laagsgewijs af te snijden. Daarnaast zijn de bovenste decimeters pleistoceen zand en de onderste centimeters veen in het veld nat gezeefd op een zeef met mazen van twee millimeter.

De maaiveldhoogtes van de boorlocaties zijn bepaald met behulp van een waterpas. De hoogtes zijn gerelateerd aan NAP met behulp van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Van de boringen zijn de RD-coördinaten bepaald met behulp van GPS. De resultaten van de boringen zijn opgenomen in de Appendix in de vorm van boorstaten en laagbeschrijvingen. Een

7

veldkartering is niet uitgevoerd. Eventuele archeologische vondsten aan het maaiveld zullen afval of verloren lading uit de nieuwe tijd van schepen in de Zuiderzee betreffen. Van dergelijke vondsten zullen geen geassocieerde

archeologische grondsporen aanwezig zijn. De vondstzichtbaarheid was slecht door de dichte begroeiing van gras en de aanwezigheid van boombladeren (zie Figuur 2).

Figuur 3: Dronten, Landgoed Vossemeer: Boorpuntenkaart. De genummerde punten geven de locaties weer van de 96 boringen. De gebruikte kleuren geven informatie over de top van het pleistocene zand: rood = podzolbodem goed ontwikkeld, oranje = redelijk ontwikkeld, geel = zwak ontwikkeld, lichtgroen = geen podzolering, wel bodemvorming, donkergroen = geen bodemvorming, wit = mate bodemvorming niet vast te stellen en overig. Bij de letters HK is houtskool aangetroffen bovenin het pleistocene zand of onderin het bovenliggende veen. De onderbroken lijnen zijn hoogtelijnen waarvan de hoogtes in de figuur vermeld staan ten opzichte van NAP.

8

Figuur 4: Dronten, Landgoed Vossemeer: de mechanische boormachine aan het werk.

3.2 Resultaten veldonderzoek (KNA 3.2 VS02, VS03)

sedimenten

In plangebied Landgoed Vossemeer, Dronten, zit in de ondergrond grof, grindhoudend, gelaagd zand. Het is bij 11 van de 96 boringen vastgesteld verspreid over het hele terrein. De top zit op circa -5,5 meter NAP. Het lijkt een rivierafzetting te zijn. Mogelijk is het van een voorloper van de IJssel uit de laatste ijstijd.

Op het rivierzand ligt een pakket matig fijn zand van circa een halve tot anderhalve meter dikte. In het onderste deel hiervan zitten grindige en lemige lagen. Dit betreft waarschijnlijk oud dekzand afgezet tijdens het pleniglaciaal van de laatste ijstijd toen Nederland een poolwoestijn kende. Het bovenste deel bestaat uit beter gesorteerd zand. Het betreft jong dekzand dat is afgezet tijdens het laat-glaciaal van de laatste ijstijd. Dit dekzand heeft twee koppen / ruggen gevormd die in Figuur 3 herkenbaar zijn in de hoogtes van de top van het pleistoceen. Het dekzandreliëf heeft het landschap gevormd dat na de laatste ijstijd tijdens het mesolithicum ter plaatse aanwezig was.

Op het dekzand volgen een veenlaag en een gyttjalaag. Samen hebben ze een dikte van circa een halve tot anderhalve meter waarbij het pakket dikker is naarmate de top van het pleistocene zand lager ligt. Het veen is gevormd in

9

een moeras dat omstreeks het neolithicum ontstond door stijging van het grondwater. Gaandeweg ontstonden in het moeras meren waarin op de bodem gyttja werd gevormd. In het pakket veen / gyttja zijn lagen matig fijn en matig grof zand aanwezig van enkele decimeters dikte. Er zitten kleiige en

organische niveaus in en verspoeld organisch materiaal van vooral takjes. Bij boringen 4, 5 en 6 zit een dergelijke laag rond -5 meter NAP, bij boringen 12, 14 en 18 zit hij rond -4 meter NAP. Bij latere boringen zijn deze lagen niet meer te volgen doordat van dit bereik geen monster gestoken is. De laag is waarschijnlijk aangevoerd tijdens hoog water van een voorloper van de IJssel.

Op de gyttja volgt een circa anderhalve meter dikke gelaagde afzetting bestaande uit een matrix van zeer fijn zand met daarin kleilagen, detrituslagen en onderin gyttjalagen. Dit pakket is gevormd tijdens de middeleeuwen nadat een verbinding was gevormd met de zee (het Almere). De bovenste circa twee meter is zand dat is afgezet in de delta van de IJssel waar deze in de Zuiderzee uitmondde tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd.

bodem

Op vrijwel het hele terrein is bodemvorming opgetreden in de top van het dekzand. Alleen in de oostelijke hoek is bij een drietal boringen (5, 6 en 7) geen bodemvorming vastgesteld en in het zuidwesten bij één boring (48). Op ruim de helft van het terrein is zwakke bodemvorming opgetreden in de vorm van humeuze aanrijking van de top van het dekzand. Op circa éénderde is de bodem voldoende lang droog geweest voor podzolering. In Figuur 3 is onderscheid gemaakt tussen sterk, redelijk en zwak ontwikkelde

podzolbodems. De podzolering is opgetreden op de hogere delen van het pleistocene landschap, zijnde de twee dekzandkoppen / -ruggen.

De top van het pleistocene zand is bij 19 van de 96 boringen aangemerkt als intact. In dat geval is een geleidelijke overgang aanwezig van het zand naar het bovengelegen veen. Bij de overige boringen is enige verspoeling van de top van het pleistocene zand opgetreden. Het resultaat is een abrupte overgang van het zand naar het veen. Het veen is in die gevallen zandig met lagen wit, gewassen zand. De verspoeling is opgetreden tijdens stormen in de fase waarin het pleistocene landschap verdronk en veranderde in een moeras. Dit is vooral opgetreden langs de noordwestelijke en zuidwestelijke rand van het

onderzoeksgebied. Waarschijnlijk was hier meer open water aanwezig waardoor sterkere golfontwikkeling en dus verspoeling mogelijk was. Op de rest van het terrein, waaronder de beide zandkoppen, is de mate van

verspoeling zeer lokaal en varieert hij dus van boring tot boring. De

verspoeling is er naar schatting in de orde van enkele centimeters, waardoor de bodemkwaliteit ter plaatse van de zandkoppen over het algemeen als goed is aan te merken.

Onder de bodem op een diepte van circa éénkwart tot driekwart meter

10

beneden de top van het pleistocene zand is een (tweede) inspoelingshorizont aanwezig. Het betreft ingespoelde humus die is gestagneerd ter hoogte van de lemige niveaus in het zand. Mogelijk is de humus afkomstig van het veen tijdens fases waarin verdroging van dit veen optrad.

archeologie

De meest geschikte locaties voor bewoning tijdens de steentijd lijken de twee zandkoppen. De rest van het terrein lijkt door de nattere omstandigheden een minder logische verblijfplaats te zijn geweest. De noordoostelijke zijde van de zandkop van boring 23 kan extra aantrekkelijk zijn geweest door de nabijheid van de laagte in het landschap rond boring 6. Hier zal gezien het ontbreken van bodemvorming water gestaan hebben.

Gezien de goede kwaliteit van de bodem ter plaatse van de zandkoppen kunnen eventuele archeologische grondsporen zoals van haardkuilen eveneens in goede staat verkeren. Door de afdekking met veen is het ook mogelijk dat organische overblijfselen zoals voedselresten bewaard gebleven zijn.

De enige mogelijk archeologische indicator die is gevonden is houtskool dat in de meeste gevallen als enkele brokjes in het zeefresidu is gevonden. Het is afkomstig uit de top van het zand of uit het onderste veen. Waar de top van het zand verspoeld is, kan aangetroffen houtskool van elders zijn aangevoerd.

Op de noordoostelijke zandkop is meer houtskool aangetroffen dan op de zuidwestelijke. Het houtskool is er afkomstig van de noordoostelijke rand van de zandkop (zie Figuur 5). Het houtskool kan een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Echter het kan ook een natuurlijke oorzaak hebben. Eenduidig archeologische indicatoren zoals bewerkt vuursteen zijn niet gevonden.

11