• No results found

late bronstijd

10.5.4. Een veld vol kuilen

Op veld 7 zijn in totaal 48 kuilen opgegraven die vermoedelijk in de late bronstijd te plaatsen zijn. Op de omringende zones komen daar op zijn minst 21 tot mogelijk 27 kuilen bij. Het totale aantal kuilen die waarschijnlijk tot dezelfde occupatie behoort, bedraagt bijgevolg om en bij de 70. Deze sporen liggen verspreid over een zone van 4 tot 5ha. De kuilenzone valt niet scherp af te lijnen, gezien de volledige oppervlakte niet in totaliteit is opgegraven, en gezien het voorkomen van jongere en soms omvangrijke sporen. Er lijkt een kernzone met kuilen die zich voornamelijk centraal in het noordelijke gedeelte van veld 7 ophoudt, waar de densiteit hoger ligt. Verspreid komen daar rond nog een aantal kuilen voor die wat meer geïsoleerd liggen. Gemiddeld gaat het om een 15-tal kuilen per

1 6

0 50m

hectare voor de ruimere zone. Wat betekent dat er gemiddeld om de 25m een late bronstijdkuil voorkomt. De densiteit aan de rand ligt echter een pak lager. De kernzone met grote aanwezigheid van kuilen is ongeveer 1,5ha groot, waar een 50-tal kuilen voorkomen. Wat neerkomt op 35 kuilen per hectare. Uitgezet op een hypothetisch grid betekent dit een kuil om de 15m.

De kuilen zijn erg gelijkaardig in vorm en doorsnede. Het gaat bijna uitsluitend over ronde tot bijna ronde kuilen met een vlakke bodem. In profiel gaat het om een komvormig verloop, rechte wanden of zelfs een kegel- of klokvorm. Een functionele interpretatie is altijd moeilijk gebaseerd op enkel de morfologische kenmerken. Toch lijkt het mogelijk te gaan om voorraadkuilen waarvan een aantal eventueel secundair gebruikt is als afvalkuil. De macrobotanische gegevens zijn erg schaars, maar er komen in zeer lage aantallen wel verkoolde graankorrels voor in twee kuilen. De dateringen op basis van de vondsten en het 14C-onderzoek situeert de occupatie in de late bronstijd, waarbij er verschillende indicaties zijn voor zowel jongere als oudere fases binnen de late bronstijd.

Centraal liggen er behoorlijk wat kuilen relatief dicht bijeen. In een aantal gevallen lijken er kuilenclusters voor te komen. Het is gezien de vaak ruime dateringen echter onmogelijk vast te stellen of onderlinge structuren gelijktijdig zijn of niet. Gezien de lange tijdsduur lijkt het eerder aannemelijk dat de meeste kuilen niet gelijktijdig zijn. Frappant is dat de kuilen in een aantal gevallen paarsgewijs lijken voor te komen. Voor veld 7 kan het bijvoorbeeld gaan over koppels 220169 en 220170, 220280 en 220279, 220269 en 220267, 220265 en 220266, 220235 en 220240, 220301 en 220302, 220330 en 220585, 220306 en 220307, 220154 en 220152, 220340 en 220338. Op de wegkoffer van 2008 gaat het om 21028 en 21027, en 21300 en 21301. Tijdens het wegkofferonderzoek van 2007 gaat het om 20108 en 20109, voor het onderzoek op de noordelijke brug is dat 51050 en 51051. Voor het wegkofferonderzoek in 2013 vormen sporen 225030 en 225027 potentieel een koppel. De tussenafstand varieert van 2 tot 4m. Centraal liggen drie koppels kuilen in elkaars buurt, 220280 en 220279, 220269 en 220267, 220265 en 220266, telkens met een beperkte tussenafstand van 2 tot 2,5m tussen beide kuilen. Wat de betekenis is van deze schijnbare samenhang tussen telkens twee kuilen, is niet vast te stellen. Het kan gaan om een gekoppeld functioneel gebruik. Het kan ook gaan om een soort risicospreiding in de graanopslag, zodat als de bewaring mislukt in één van de kuilen, het volledige zaaigoed niet

0 5m

volledig verloren gaat. Het fenomeen lijkt te vaak voor te komen, ook in bijna lege zones, om toeval te zijn. Misschien zijn de kuilen niet volledig gelijktijdig, maar kan bijvoorbeeld na opgave van een kuil, direct er na een kuil vlakbij worden aangelegd. Hoewel uiteraard niet volledig kan uitgesloten worden dat er absoluut geen sprake zou zijn van enige chronologische samenhang.

Dit veld vol kuilen is in veel opzichten opmerkelijk. De kuilencluster is niet funerair van aard, daarvoor staat het te ver af van de urnenvelden uit de ruime regio, het gekende begravingsritueel uit de late bronstijd. Het voorkomen van nederzettingsafval waaronder aardewerk, maar bijvoorbeeld ook weefgewichten en spinschijven duiden er eerder op dat de kuilen het product zijn van nederzettingsactiviteit. Ook de voorzichtige functionele interpretatie van voorraadkuil, wijst in deze richting. Opmerkelijk genoeg ontbreken paalsporen quasi volledig, op enkele al dan niet in de late bronstijd te dateren bijgebouwtjes in het noordelijke deel van veld 7 na. Nederzettingen uit de metaaltijden kenmerken zich op The Loop (en daarbuiten) door de aanwezigheid van gebouwen en bijgevolg paalsporen. Dit geldt voor de bewoning van de midden bronstijd, de vroege ijzertijd en de late ijzertijd. Op The Loop zijn ook enkele zwaar gefundeerde gebouwen gekend die op basis van 14C-dateringen te plaatsen zijn op de overgang van de late bronstijd naar de vroege ijzertijd op zone 1 (Hoorne et al. 2009a: 29-34; De Logi 2014: 27-31). Merkwaardig genoeg ontbreken gebouwsporen quasi volledig binnen de dense occupatie uit de late bronstijd op zone 2. Houdt dit in dat er geen gebouwen waren en dat deze kuilenzone wijst op een bijzondere activiteitenzone, of gaat het over het resultaat van steeds verzette boerderij-erven waarvan de gebouwen niet met diep gefundeerde palen waren geconstrueerd?

In zandig Vlaanderen zijn er quasi geen gekende, betrouwbare gebouwplattegronden uit de late bronstijd. Verspreide kuilen komen daarentegen wel voor, zoals in Erembodegem (VanDe VijVer et al. 2009), Wetteren (PeDe & VanDe VijVer 2008) en Velzeke (De MuLDer & DewanDeL 2007). Maar een volledig veld vol kuilen zoals op en rond veld 7, waar maar liefst een 70-tal ronde kuilen samen voorkomen, is tot op heden ongekend. Zelfs op kleinere schaal is een dergelijke concentratie ongekend in zandig Vlaanderen. Als kanttekening kan gesteld worden dat dit potentieel te maken heeft met de beperkte kans dat dergelijke zones worden aangesneden tijdens proefsleuvenonderzoek en als dusdanig herkend worden. In de proefsleuven op veld 7 werden in de zone van 1,6ha vier kuilen aangetroffen. Op een totaal van 48 exemplaren is dit een vrij laag aantal. Gezien de sporendensiteit die neerkomt op één kuil om de 25m, of in de meest dense zone één kuil om de 15m, lijkt het zeker mogelijk dat van een kuilencluster slechts enkele of in het slechtste geval zelfs geen kuilen worden aangetroffen. Vaak leidt de vondst van slechts één kuil ook niet tot een vervolgonderzoek, waardoor deze zones als het ware ongemerkt tussen de mazen van het net kunnen glippen. De twee aangetroffen kuilen in Wetteren zijn bijvoorbeeld aangetroffen en onderzocht tijdens proefsleuvenonderzoek, waarbij de kuilen al volledig werden opgegraven en het terrein erna vrijgegeven (PeDe & VanDe VijVer 2008). In principe is het zeker mogelijk dat tussen de sleuven nog een dergelijke kuilenzone zou schuilgaan. Indien er geen andere archeologische sporen op veld 7 waren geweest, was dit onderzoek misschien hetzelfde lot beschoren. Speciale aandacht voor schijnbaar geïsoleerde kuilen uit de metaaltijden bij proefsleuvenonderzoek kan een nieuw licht werpen op de slecht gekende landelijke occupaties van de late bronstijd in zandig Vlaanderen.

Dat kuilen voorkomen, maar grotere gebouwconstructies niet, is gekend in noordelijk Frankrijk. Bijvoorbeeld op de sites in Quiévrechain – Les Vanneaux (HenTon 2009) en Rombies-et-Marchipont – Rue de l’Eglise – Le Grand Val (HenTon 2007). Van deze sites wordt verondersteld dat het effectief nederzettingen zijn, waarvan de hoofdgebouwen niet bewaard zijn. Een vaak geopperde hypothese is dat gebouwen op andere manieren gefundeerd zijn, bijvoorbeeld op houten liggers. Ook voor de kuilenzone op en rond veld 7 kan dit het geval zijn. In de late bronstijd kunnen verschillende boerderij-erven elkaar opgevolgd hebben tussen de 12de en 8ste eeuw v.Chr., bestaande uit gebouwen, bijgebouwen en kuilen. Gezien de gebouwen volgens deze werkhypothese geen archeologische sporen nalieten in de moederbodem, resteren enkel de kuilen nog. Het resultaat van deze zwervende erven zou dan deze enigmatische kuilenzone zijn. Uiteraard is het mogelijk dat deze kuilen resultaat zijn van andere activiteiten of processen. Gezien de relatief beperkte zone binnen The Loop waarbinnen ze voorkomen, kan dit ook wijzen op een zone waar een specifieke activiteit plaatsvond, waarbij kuilen een rol speelden. Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om goed gelegen landbouwgrond, net op een uitloper van een zandige opduiking, waar het zaaigoed ter plaatse in voorraadkuilen werd opgeslaan voor een volgend seizoen. Het is wachten op meer vergelijkingssites om een beter gefundeerde hypothese finaal naar voor te schuiven.

Het veld vol kuilen op The Loop is enig in zijn soort en werpt een volledig nieuw licht op late bronstijdoccupaties in zandig Vlaanderen. Het kan gaan over de laatste restanten van rondzwervende erven (naar analogie met Noord-Franse vondsten), of over een specifieke activiteitenzone. Hoe dan ook vormt de informatie die valt af te leiden uit de kuilen een grote kennisvergroting met betrekking tot de niet-funeraire aspecten van de late bronstijd.

0 25m

Figuur 242: Grondplan met de Romeinse sporen weergegeven in grijs, oudere sporen hebben een doorzichtige vulling, jongere sporen zijn wit.